Proverbs 30:1-9

Inleiding

Dit hoofdstuk dankt zijn indrukwekkendheid grotendeels aan de diepe nederigheid van de auteur. Hij belijdt die nederigheid in de Sp 30:1-9. Vanuit die houding toont hij zowel zijn afschuw van arrogantie in al haar vormen als zijn fascinerende, openhartige beschrijving van zijn waarneming van de wereld en zijn manieren. De groepen van mensen en dieren die hij beschrijft, leren ons lessen, zonder dat hij die lessen oplegt. De overheersende houding is die van scherpe en vaak blijde belangstelling. Deze belangstelling nodigt ons uit om opnieuw te kijken naar onze wereld met het oog van een man van geloof die een karaktervolle woordkunstenaar en waarnemer is.

Spreker en aangesprokenen

Wie “Agur” is geweest, weten we niet. We weten wel dat hij “de zoon van Jake” is, maar ook Jake kennen we niet. Dat zijn vader wordt genoemd, kan betekenen dat hij een wijze zoon is die naar het onderwijs van zijn vader heeft geluisterd. Dat hij een wijze zoon is, blijkt wel uit de wijze woorden die we van hem in dit hoofdstuk hebben. Zijn vader zal zich hebben verblijd over zijn wijze zoon. We hebben deze vader-zoon verhouding al meerdere keren in de voorgaande hoofdstukken gezien. Deze verhouding vormt de grondslag voor het onderwijs van dit boek.

Dat Agur alleen hier wordt genoemd en ons verder onbekend is, kan betekenen dat het niet zozeer om zijn persoon gaat, maar om zijn “woorden”. Daarmee is hij tegelijk een voorbeeld voor ons. We hebben allemaal een naam, maar wie kent ons? Slechts enkelen kennen ons. Maar als onze naam verbonden is aan onze wijze woorden, zal onze naam vanwege onze wijze woorden blijven voortbestaan.

De woorden die Agur heeft gesproken, zijn ook niet zomaar woorden. Het zijn woorden die “de last” worden genoemd. ‘Last’ is een woord dat we vaak bij de profeten tegenkomen (Js 13:1; Js 14:28; Js 15:1; Js 17:1; Js 19:1; Hk 1:1). Agurs woorden bevatten een profetische boodschap die door Gods Geest als een last op zijn hart is gelegd. Hij voelt het gewicht ervan. Hij beleeft wat hij schrijft. Dat maakt hem tot een profeet die tot onze harten en gewetens spreekt (vgl. Jh 4:17-19).

Hij spreekt als “de man”. Er is geen hoogdravendheid bij hem aanwezig. De hoogmoedige claim ‘zo spreekt de HEERE’ die mensen soms uitspreken om alleen maar de aandacht op zichzelf te richten, ontbreekt bij hem. Hij neemt de bescheiden plaats van een mens in, omdat hij zichzelf in de tegenwoordigheid van God weet. Tegelijk maakt dat duidelijk dat deze man door de Geest spreekt (vgl. Nm 24:3; 2Sm 23:1).

Ook van Ithiël en Uchal weten we niet meer dan hun namen die hier worden genoemd. Mogelijk zijn het zijn kinderen die hij in de kennis van de Goddelijke dingen onderwijst. Het kunnen ook leerlingen zijn die hij wijsheid wil leren. Hij heeft in elk geval vanuit een persoonlijke betrokkenheid met deze twee personen te doen gehad.

Het valt op dat hij spreekt tot “tot Ithiël, tot Ithiël en Uchal”. Hij noemt de naam van Ithiël twee keer. Als toepassing is dit misschien zo te zien, dat hij is ingegaan op vragen die alleen door Ithiël zijn gesteld en op vragen die door Ithiël en Uchal samen zijn gesteld. Zijn aandacht gaat uit naar persoonlijke en gemeenschappelijke vragen.

De belijdenis van Agur

Als Agur zijn onderwijs begint, spreekt hij niet vanuit de hoogte, vanuit de positie van iemand die meent dat hij alles weet en overal wel een antwoord op heeft. Hij begint ermee van zichzelf te zeggen dat hij onverstandiger is dan wie ook (Sp 30:2). Ook erkent hij dat het hem aan inzicht ontbreekt. In Sp 30:4 zien we dat hij tot deze conclusie komt omdat hij omhoog en om zich heen kijkt en aan God denkt. In het licht van Wie God is en de wegen die Hij gaat, stellen zijn verstand en zijn inzicht helemaal niets voor. In dat licht veronderstelt hij dat anderen meer verstand van zaken hebben dan hij. Dit is het bewijs van waar verstand en inzicht.

Wie zijn eigen onvermogen erkent ten aanzien van Wie God is en wat Hij tot stand brengt, heeft de juiste gezindheid en houding om anderen te onderwijzen. Het betekent niet dat het Agur aan verstandelijke vermogens ontbrak, maar dat hij erkent dat hij met betrekking tot het geestelijk verstaan van het leven en de levensvragen, volledig onwetend is. Alleen God is volmaakt in Zijn kennis en inzicht van het leven en Hij alleen kan daarvan meedelen aan mensen.

De psalmist Asaf komt langs een andere weg tot dezelfde conclusie als Agur: “Hoe onverstandig was ik toen, ik wist niets! Ik was een redeloos dier bij U” (Ps 73:22). Dit is de toestand waarin de hele mensheid zich bevindt. Toch zijn er slechts weinigen die dit beseffen. Het zijn alleen zij die door het geloof met God verbonden zijn en leven vanuit een levende verbinding met Hem, zoals we zien bij Agur en Asaf. Wie in hun besef deelt, voelt het zo intens persoonlijk, dat hij in zijn eigen ogen meer onwetend lijkt dan alle andere mensen.

In het verlengde van Sp 30:2 spreekt hij in Sp 30:3 over “wijsheid” die hij niet heeft geleerd en over “de kennis van heiligen” die hij niet heeft bezeten. Hier zegt hij dat menselijk onderwijs dat hij heeft ontvangen, hem geen wijsheid in de Goddelijke dingen en in God Zelf heeft gegeven. Met “heiligen” worden geen mensen bedoeld, maar God. Agur spreekt net als Salomo in Spreuken 9 in het meervoud over God (Sp 9:10). We kunnen het een ‘majesteitsmeervoud’ voor God noemen.

God is pas in het Nieuwe Testament ten volle als de drie-enige God geopenbaard. Agur en Salomo hebben dat ook niet geweten. Toch kunnen zij er al iets van hebben aangevoeld door de Geest [zie de woorden “Wij” en “Ons” in Gn 1:26]. We zien dat wat Agur betreft ook in de vraag die hij aan het eind van Sp 30:4 stelt naar “Zijn Naam” en “de Naam van Zijn Zoon”.

Wat hij zegt, bewijst de werking van de Geest van God in zijn hart. Daardoor beseft hij wie hij in zichzelf is en wat hij vanuit zichzelf weet. Hij behoorde tot de duisternis waarin het verstand van de mens is verduisterd. Het inzicht in wat het leven is, is voor de mens met een verduisterd verstand niets anders dan rondtasten in de duisternis. Daardoor was het ook niet mogelijk wijsheid te leren of iets op te doen van de kennis van de hoogheilige God.

Wat hij zegt, is dat Gods wijsheid zo enorm groot is, dat hij in vergelijking daarmee niets van de wijsheid heeft geleerd. Hoe dieper iemand indringt in het geheimenis van de wijsheid, dat is in Wie God en Christus zijn, des te meer wordt hij zich ervan bewust hoe weinig hij weet. Het is wijsheid de begrenzingen van het verstand en de wijsheid te kennen. Als gelovigen mogen we de breedte en lengte en hoogte en diepte van de liefde van Christus kennen, terwijl er tegelijk het diepe besef is dat die liefde “de kennis te boven gaat” (Ef 3:18-19).

God openbaart Zich in Zijn Zoon

Agur maakt door zes vragen duidelijk dat hij – en dat geldt voor ieder mens – inderdaad totaal onwetend is aangaande God en de Goddelijke dingen. Deze vragen leggen de nadruk op het handelen van God en tonen aan dat het absurd is voor een sterveling om te denken dat hij Gods werk kan verklaren of zichzelf kan vergelijken met God. Ze bewijzen de verhevenheid van God en het volledige onvermogen van de mens (vgl. Js 40:12; Dt 30:11-14; Rm 10:6-7; Ef 4:9).

Het is niet tegen te spreken dat “de hemel” er is, boven ons, en dat de belangstelling van de mens sinds mensenheugenis naar de hemel uitgaat. De reis naar de maan toont zijn verlangen naar de kennis ervan. Zijn onderzoek van de hemel, dat hij vanaf de aarde verricht, geeft hem het bewustzijn dat hij slechts aan de zoom van het heelal krabbelt. En naar de hemel gaan om er eens een kijkje te nemen, is nog eens heel wat anders. Wie heeft dat ooit gedaan? Of wie is eruit neergedaald om iets over de geheimenissen ervan te vertellen?

Wij weten dat Christus is opgestegen naar de hemel. Dat gebeurde nadat Hij het verlossingswerk op het kruis had volbracht, in de dood was geweest en was opgestaan. Van daaruit heeft Hij de Heilige Geest gezonden. In de Geest komt Hij naar beneden om te vertellen wat er in de hemel is (Jh 14:18; Jh 16:13-15). Toen de Heer Jezus op aarde was, kon Hij zeggen: “En niemand is opgevaren in de hemel dan Hij Die uit de hemel is neergedaald, de Zoon des mensen ” (Jh 3:13). Hij, Die na Zijn werk op het kruis zou opvaren naar de hemel, was toen Hij op aarde was tegelijkertijd in de hemel. Dat was zo, omdat Hij de eniggeboren Zoon van God is. Hij is het antwoord op de vragen van Agur.

Als we onder de hemel kijken, hier op aarde, zien we ook daar dingen die door de mens niet te vatten of te controleren zijn. De onzichtbare “wind” is ongrijpbaar en zijn kracht onweerstaanbaar, maar niet voor Hem. In de geestelijke toepassing ziet de wind op moeilijkheden die in ons leven komen. Wij hebben daar geen invloed op, maar we mogen weten dat Christus ook de wind in ons leven in Zijn hand heeft.

Hetzelfde geldt voor de tastbare “wateren”, waarop de mens ook totaal geen vat heeft. Wateren spreken van beproevingen die in ons leven kunnen komen en waarbij we het gevoel hebben dat we erin verdrinken. Maar Hij is bij ons in de wateren van de beproeving (Js 43:2). En wat te denken van “alle einden der aarde”, wie heeft die “vastgesteld”, ofwel er stabiliteit aan gegeven? Ook hier is Hij het antwoord. Hij geeft ons leven stabiliteit.

De atmosfeer (wind), het vloeibare (wateren) en het vaste (einden der aarde), alles staat buiten de controle van de mens. Toch worden ze gecontroleerd. Agur vraagt naar de Naam van Wie dat doet en naar de Naam van Zijn Zoon. De “Naam” en de “Naam van Zijn Zoon” zijn terecht met hoofdletters geschreven, want Agur spreekt over God. Alleen is God voor hem nog zo onbegrijpelijk, zo onnavolgbaar, zo vol geheimen. Vragen naar de Naam is vragen naar Zijn Wezen, naar Zijn kenmerken en eigenschappen. Wie zal die ten volle kunnen kennen?

Hij vraagt ook naar de Naam van Zijn Zoon. Als God dan zo verheven en zo onbegrijpelijk is, is er misschien Iemand Die Hem kan vertegenwoordigen? Is er misschien Iemand Die namens God kan spreken, of Hem zou kunnen verklaren? Zijn vraag laat wel zien dat hij heel dicht bij God leeft en aanvoelt dat er misschien wel een Zoon is Die deelt in de eigenschappen van God omdat Hij Zijn Zoon is. Daarbij moeten we bedenken dat de Zoon niet namens God spreekt, maar dat Hij als God spreekt, want Hij is God.

God heeft “in [het] laatst van deze dagen tot ons gesproken in [de] Zoon” (Hb 1:1). De profeten waren mensen door middel van wie God Zich tot Zijn volk richtte. Maar de Heer Jezus, de Zoon, is geen middel door wie God spreekt. Het spreken van de Heer Jezus is het spreken van God Zelf! De profeten spraken namens God. De Heer Jezus sprak niet namens God, maar in Zijn hoedanigheid van God. Dit deed Hij zeker als Mens op aarde, maar die Mens is God de Zoon. God Zelf spreekt als Goddelijk Persoon. Die Persoon is de Zoon.

Zoals hierboven al is opgemerkt, is de waarheid van de drie-enige God, Vader, Zoon en Heilige Geest, pas in het Nieuwe Testament ten volle geopenbaard. Hier, in het Oude Testament, is dat nog verborgen. Wij weten dat de Heer Jezus de eeuwige Zoon is aan Wie God niet bepaalde eigenschappen heeft overgedragen, maar Die volkomen een met Hem is en Hem volkomen heeft geopenbaard op aarde: “De eniggeboren Zoon Die in de schoot van de Vader is, Die heeft Hem verklaard” (Jh 1:18). Tegelijk blijft het ook voor ons een niet te doorgronden mysterie Wie de Zoon werkelijk is, want “niemand kent de Zoon dan de Vader” (Mt 11:27).

Voor ons zijn de vragen van Sp 30:4 in het Nieuwe Testament beantwoord. Daar zien we dat ze gaan over God en Zijn openbaring in de Zoon. Overal waar God Zich openbaart, doet Hij dat in de Zoon. We zien ook dat de Zoon de Schepper en Onderhouder van alle dingen is (Jh 1:1-3; Ko 1:16; Hb 1:2). Alles staat onder Zijn controle en Hij brengt de schepping naar het doel dat Hij Zich heeft gesteld. God zal eenmaal alles aan Zijn voeten onderwerpen (Hb 2:8) omdat Hij het werk van de verlossing heeft volbracht.

God openbaart Zich in Zijn Woord

Van zijn vragen over God met betrekking tot de schepping gaat Agur over op de woorden van God, op wat Hij heeft gezegd (Sp 30:5). God openbaart Zich in de schepping en Hij openbaart Zich in Zijn Woord (Ps 19:2-12). Agur weet dat in Gods Woord de antwoorden staan op de vragen die hij zojuist heeft gesteld. God kan alleen gekend worden door Zijn Woord, want daarin openbaart Hij Zich volledig, terwijl Hij in de schepping alleen Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid laat zien (Rm 1:20).

Er bestaat bij Agur geen enkele twijfel over iets wat God heeft gezegd. “Ieder woord” dat God heeft gesproken, zonder één uitzondering, “is gelouterd”, zuiver, vlekkeloos (Ps 12:7). Gelouterd betekent dat het elke vuurproef heeft doorstaan en dat daarbij de onbesmette zuiverheid ervan is gebleken. Het bewijs is geleverd en niet tegen te spreken. Het betekent ook dat heel het Woord van God betrouwbaar is. Niets erin is bedrieglijk of vals, ongeacht of het om geschiedenis, geboden, beloften of bedreigingen gaat.

De tweede helft van het vers geeft de enorme waarde van het Woord voor ons dagelijks leven. Wie overtuigd is van de waarde van het Woord, zal “tot Hem de toevlucht nemen”. We zien hier de vereenzelviging van het Woord met de Persoon van de Zoon. We zien deze vereenzelviging ook in Hebreeën 4, waar we lezen dat voor het Woord van God geen schepsel onzichtbaar is (Hb 4:12-13). Voor hen die tot het Woord, dat is tot de Zoon, de toevlucht nemen, is het Woord, is Hij, een schild. Als wij worden getest in ons geloof, zullen Gods Woord en Zijn beloften een schild en bescherming blijken te zijn. Het is veilig om bij Hem te schuilen, wat we doen als we Zijn Woord lezen en bewaren (Ps 18:31).

Het vertrouwen waarover in Sp 30:5 wordt gesproken, wordt gevolgd door een waarschuwing in Sp 30:6 om niets toe te voegen aan de woorden van God (Dt 4:2; Dt 12:32; Op 22:18-19). Deze tendens is maar al te vaak aanwezig. Het Woord hoeft niet te worden gecontroleerd op fouten en op volledigheid. Het is foutloos en compleet. Wat als zuiver is bewezen, wordt door een toevoeging onzuiver.

Wie toevoegt, is verwaand en dicht zichzelf goddelijkheid toe. Elke toevoeging van vreemde elementen maakt het onzuiver. Wie dat doet, bewijst dat hij een leugenaar is, iemand die niet in de waarheid staat. Toevoegingen zien we bijvoorbeeld als menselijke geschriften over de Bijbel in de praktijk hetzelfde gezag als de Schrift krijgen of zelfs over de uitleg van de Bijbel gaan heersen. Van het laatste is de (theïstische) evolutietheorie een voorbeeld.

Het gebed van Agur

Na Gods openbaring in de schepping (Sp 30:4) en Zijn Woord (Sp 30:5-6) komt het gebed (Sp 30:7). Woord en gebed gaan altijd samen. Agur heeft zijn absolute vertrouwen in Gods Woord uitgesproken. Nu richt hij zich in gebed tot God. Hij leeft met de God Die hij vertrouwt en bij Wie hij schuilt. Door zijn gebed neemt hij de positie in van iemand die afhankelijk is van God. Hij heeft geen vertrouwen in zichzelf, maar alle vertrouwen in God. In dat vertrouwen bidt hij een kort en krachtig gebed.

Hij heeft “twee dingen” gevraagd. Die zal hij zo noemen, maar eerst vraagt hij of God hem die twee dingen niet wil onthouden voordat hij sterft. “Voordat ik sterf”, wil zeggen zolang ik leef. Door het zo te zeggen laat Agur zien dat hij leeft in het besef dat het leven op aarde eindig is, en ook dat het aankomt op volharding tot het einde. Ook houdt de gedachte aan sterven in dat hij zich bewust is van het feit dat hij verantwoording zal moeten afleggen over de dingen die hij in zijn leven heeft gedaan. Agur wil tot eer van God leven en niet door Hem veroordeeld worden.

Uit wat Agur in de Sp 30:8-9 zegt, blijkt grote zelfkennis. Hij is zich bewust van gevaren om te zondigen. In de eerste plaats erkent hij het gevaar van “valsheid” in zijn hart en “leugentaal” in zijn mond (Sp 30:8a). Hier gaat het over de gezindheid, het innerlijk, de motieven. Het gaat over zonde en leugen waardoor de zonde tot uiting komt, over valsheid in denken en leugen in spreken.

Zijn gebed is dat God dat ver van hem zal houden. Hij heeft in Sp 30:6 aan zijn kinderen of leerlingen Ithiël en Uchal voorgehouden dat ze niets aan Gods Woord moeten toevoegen, opdat ze geen leugenaar zouden blijken te zijn. Nu erkent hij zelf zijn zwakheid en neiging tot zondigen en vraagt God hem niet in verzoeking te leiden, maar hem te bewaren voor de boze en zijn invloeden (Mt 6:13). Wie anderen waarschuwt, moet wel bidden dat hij zelf bewaard blijft voor het kwaad waarvoor hij anderen waarschuwt.

Agur erkent dat alleen Gods genade hem hiervoor kan bewaren. Hij weet dat hij tot valsheid en leugentaal in staat is en dat hij in zichzelf geen kracht heeft zich daartegen te verzetten. Maar bij God is die kracht wel aanwezig. Zo vindt hij rust in God met betrekking tot deze gevaren.

Er zijn ook nog andere gevaren, gevaren die meer in de omstandigheden liggen waardoor de motieven of het karakter gevaar kunnen lopen (Sp 30:8b). Hij wil graag evenwicht in zijn materiële omstandigheden. Hij zoekt geen grote dingen in het leven. Concreet vraagt hij of God hem geen armoede en ook geen rijkdom wil geven. Wat hij graag wil, is dat God hem voorziet van het hem “toegewezen deel [aan] brood”.

Het toegewezen deel is het dagelijks brood, wat dagelijks nodig is. Het komt overeen met wat de Heer Jezus Zijn discipelen heeft leren bidden: “Geef ons vandaag ons toereikend brood” (Mt 6:11). Meer is rijkdom, minder is armoede (vgl. 1Tm 6:8). Het gaat Agur niet om armoede of rijkdom op zich, want God kan rijk en arm maken, maar om wat ermee samenhangt, waar het toe kan brengen. Daarover spreekt hij in Sp 30:9.

Agur verlangt naar de gelukkigste manier van leven. Armoede en rijkdom hebben beide hun gevaren. Hij wil vrij zijn van de zorgen die aan armoede verbonden zijn en hij wil niet kwetsbaar zijn voor verzoekingen die aan rijkdom verbonden zijn. Vrijwaring van beide gevaren ziet hij als de beste manier om God te dienen.

Hij geeft geen voorschrift, alsof dit de enige manier is waarop iemand gelukkig kan zijn en God kan dienen. God kan iemand rijk maken. Dan mag zo iemand God met zijn rijkdom dienen. Als God iemand arm maakt, mag hij in zijn omstandigheden op God vertrouwen. Paulus heeft in zijn leven geleerd met beide omstandigheden om te gaan (Fp 4:12).

In Sp 30:9 zegt hij wat de gevaren van zowel rijkdom als armoede zijn. Als hij in een van beide gevaren terecht zou komen, zou dat hem tot zonde kunnen brengen. Daardoor zou zijn leven geen vrucht meer voortbrengen voor God. Hij lijkt dan op zaad dat tussen de dorens is gezaaid, waarover de Heer Jezus vertelt in de gelijkenis van de zaaier: “Hij nu die tussen de dorens is gezaaid, die is het die het Woord hoort, en de zorg van het leven en het bedrieglijke van de rijkdom verstikken het Woord en het wordt onvruchtbaar” (Mt 13:22). “Het bedrieglijke van de rijkdom” vinden we terug in “verzadigd”, en “de zorg van het leven” vinden we terug in “arm geworden”.

Agur onderkent dat hij gevaar loopt onafhankelijk van God te worden, Hem niet meer nodig te hebben en Hem daardoor te verloochenen als hij te veel heeft (Dt 8:11-14). Hij zou daarmee doen alsof hij een opstandige ongelovige als de farao was, die ook zei: “Wie is de HEERE?” (Ex 5:2). De uitdagende vraag ‘Wie is de HEERE?’ houdt in dat iemand zich niet aan Hem verplicht voelt, zonder Hem kan leven en genoeg heeft aan zichzelf. De wens van Agur om niet te veel te hebben hangt samen met zijn omgang met de HEERE. In zijn denken draait het om God.

Het gevaar dat aan armoede is verbonden, ligt meer in het doen van wat verkeerd is. Armoede houdt de grote verleiding in om oneerlijk te zijn en te stelen. Je zult maar een knagende honger hebben en ergens iets eetbaars zien wat van een ander is. Je kunt jezelf daarbij ook voorhouden dat de ander het kan missen en jij het nodig hebt om te blijven leven. Misschien is het zelfs wel voor je kinderen die honger lijden. Dan lijkt het alleszins gerechtvaardigd. Maar stelen is nooit te rechtvaardigen, hoezeer er in geval van honger soms begrip voor op is te brengen (Sp 6:30-31).

Waarom is Agur bang om te stelen? Omdat hij anders in de gevangenis terechtkomt? Nee, hij is bang om te stelen omdat dan de Naam van God erdoor wordt aangetast. Agur stond bekend als een trouwe, Godvrezende gelovige. Wat voor smaad zou hij op de Naam van God werpen als hij zou stelen. Hij noemt God nadrukkelijk “mijn God”, wat aangeeft dat hij in een persoonlijke en levende relatie met Hem leeft. Daarom kan hij de gedachte niet verdragen dat hij zijn belijdenis van die Naam door een zondige daad zou aantasten. Om die reden vraagt hij God om hem niet in een dergelijke situatie van armoede te brengen. Evenals bij het gevaar van rijkdom zien we dat bij het gevaar van armoede het in zijn denken draait om God.

Agur is het zeldzame toonbeeld van iemand die zijn zwakheid kent en openlijk belijdt. Hij spreekt uit dat hij zichzelf niet vertrouwt. We zijn goed in staat om in algemene termen te praten en te zeggen dat de mens niet te vertrouwen is, maar het is nog iets anders om te zeggen: ‘Ik vertrouw mezelf niet.’ Agur vertrouwde zichzelf niet, maar hij vertrouwde God wel.

We hebben gezien dat Agur zijn eigen onwetendheid erkent (Sp 30:2-3) en dat hij een beroep doet op Gods Woord voor de veiligheid in het leven (Sp 30:5-6). Ook hebben we gezien dat hij bidt dat God hem zal bewaren voor het vallen in verzoeking (Sp 30:7-9). Hij heeft gesproken over zijn onwetendheid, maar zijn beroep op Gods Woord en zijn gebed getuigen van grote wijsheid en kennis. Hierin is hij veel wijzer en heeft hij veel meer kennis dan de mens in het algemeen. Hij onderkent het gevaar van armoede en hij kent de ernstige gevaren van rijkdom, waarop de mens zo gemakkelijk vertrouwt en waardoor hij vergeet dat hij alles aan God te danken heeft.

Dit gebed doet denken aan dat van Jabez (1Kr 4:10), maar dan als een tegenovergesteld gebed. Misschien moeten we toegeven dat we eerder geneigd zijn om het gebed van Jabez te bidden dan dit gebed van Agur.

Copyright information for DutKingComments