Proverbs 30:15-31

Vier onverzadigbare dingen

De vier hiervoor genoemde generaties (Sp 30:11-14) zijn de bloedzuigers van Sp 30:15. De bloedzuiger is het symbool van hebzucht. Hij zuigt bloed door middel van zijn zuignappen aan de beide uiteinden van zijn lichaam. Agur noemt hier de “twee dochters”, de een met de naam “Geef” en de ander ook met de naam “Geef”. De naam “Geef” is een ‘merknaam’ die je op elke vorm van hebzucht kunt plakken. Het gaat telkens om niets anders dan om de bevrediging van een begeerte die in werkelijkheid nooit bevredigd wordt. Altijd blijft de begeerte naar meer of anders bestaan.

De satan is de grote bloedzuiger. Hij zuigt het leven uit mensen weg. De instrumenten die hij daarvoor gebruikt, zijn de ‘twee dochters’ die ook bloedzuigers zijn. De uitdrukking “drie, … vier” (Sp 30:18; 21; 29) is een Hebreeuwse zegswijze die aangeeft dat het niet om iets incidenteels gaat, maar om iets wat vaker voorkomt.

De “drie dingen” zijn de satan en zijn ‘dochters’. Dit kan worden toegepast op de zondige begeerten van een mens, want die zeggen nooit “het is genoeg”. De satan en zijn dochters zijn onverzadigbare bloedzuigers. Om het duistere wezen van de zondige, onverzadigbare begeerten van de mens te illustreren gebruikt Agur “vier” voorbeelden. Er is sprake van twee dochters, drie onverzadigbare dingen en vier dingen die nooit zeggen: “Het is genoeg.”

Het eerste voorbeeld van wat onverzadigbaar is, is “het graf” (Sp 30:16; Hk 2:5). Het graf is als een huis dat altijd openstaat en waar altijd plaats is als iemand is gestorven. Tallozen zijn ons sinds de zondeval voorgegaan. Nooit zal de deur dichtgaan met een bordje waarop staat: Vol. De deur van dat huis gaat pas dicht als de eeuwigheid aanbreekt en de dood en de hades in de poel van vuur zijn geworpen (Op 20:14). Dat is niet omdat het graf vol is, maar omdat er niemand meer is die er nog in kan komen.

Het tweede voorbeeld is “een gesloten baarmoeder”. De baarmoeder van de vrouw neemt altijd weer het zaad op, maar de vrouw krijgt nooit de voldoening waarnaar zij verlangt: leven te geven aan een kind (Gn 30:1; 1Sm 1:8). De baarmoeder staat daarmee gelijk aan het graf.

Het derde voorbeeld is een droog land. Dat “land, [dat] niet van water verzadigd is”, zal met de grootste gretigheid water opnemen en nooit zeggen dat het genoeg is (vgl. Ps 63:1-2). Uitgestort water is een symbool van het uitgieten van het leven, dat altijd maar doorgaat (2Sm 14:14). Daardoor kan ook dit voorbeeld met de dood worden verbonden.

Het vierde voorbeeld is “het vuur”. Het vuur wordt nooit verzadigd van wat het kan verteren. Het vreet alles op wat het op zijn weg tegenkomt en gaat daarmee onverzadigbaar door zolang er iets is wat brandbaar is. Ook alles wat erin wordt gegooid, wordt door de vlammen opgevreten. Nooit bereiken vlammen een punt dat ze teruggeven wat erin werd gegooid omdat ze genoeg zouden hebben. Dit doet denken aan de hel, het eeuwige vuur, een vuur waaraan nooit een einde komt, dat altijd door blijft branden en tot in eeuwigheid niet verzadigd wordt.

Alleen de Schepper kan de diepste verlangens van een mens verzadigen, dat is een leven in gemeenschap met Hem. Alleen Hij kan de leegte van het hart dat Hij heeft geschapen, vullen door aan de begeerte naar Hem te voldoen.

Vader bespotten en moeder verachten

Het is niet uitgesloten dat wie niet te verzadigen is, vervalt tot de laagste zonde, die van het bespotten en verachten van de ouders. Alsof zij de schuld ervan zijn dat zijn niet te verzadigen begeerten niet worden bevredigd. Hiermee keert Agur terug naar het eerste kenmerk van de generatie te midden waarvan hij leeft (Sp 30:11). Hier spreekt hij over “een oog [dat] de vader bespot”. Het oog openbaart de innerlijke houding van het hart en dat oog is vol minachting. De minachting zit diep. Dat blijkt ook uit de verachting die er is voor “de gehoorzaamheid aan de moeder”. God let erop met welke ogen een kind naar zijn ouders kijkt.

De straf is in overeenstemming met de zonde. Het oog dat zo nadrukkelijk bespotting en verachting uitstraalt, zal eerst door “de raven van de beek” worden uitgepikt. Daarna zal het door “de jongen van de arend” worden opgegeten. Het oog uitpikken en opeten kunnen we letterlijk nemen. Het wijst op het sterven van een vroegtijdige dood, waarna het lichaam niet wordt begraven, maar aan de roofvogels wordt prijsgegeven. God zorgt ervoor dat deze vogels zich op de ogen van deze zondaar zullen storten. Dit oordeel bevestigt tevens dat zo iemand blind is voor God als Schepper. Deze strenge straf wordt toegepast op hem die met bespotting en verachting naar zijn ouders kijkt.

Vier ondoorgrondelijke dingen

Agur kijkt nu naar de natuur, waarin veel dingen geweldig en tegelijk “te wonderlijk” ofwel onbegrijpelijk zijn (Sp 30:18). Het gaat vier keer om “de weg van” als een illustratie van de wegen die God in de schepping en met mensen gaat (Rm 11:33b). Agur haalt als een bloemlezing enkele voorbeelden aan. Wij weten dat God in Zijn Woord alleen opneemt wat voor ons belangrijk is. Wij mogen daarom verwachten dat wij uit deze voorbeelden lessen kunnen leren. Niet dat die lessen ons altijd direct duidelijk zijn, maar dat is eigen aan het boek Spreuken. We moeten over dingen nadenken, ook over dingen waarvan we moeten zeggen “die zijn voor mij te wonderlijk” en waarvan we moeten erkennen “die ik niet kan vatten”.

Het is niet gemakkelijk om te ontdekken wat de vier dingen met elkaar gemeenschappelijk hebben (Sp 30:19). Ze zijn met elkaar verbonden door het gebruik van het woord “weg” en ook door een gevoel van geheimzinnigheid en ondoorgrondelijkheid. Ze gaan alle vier een weg die niet is na te gaan. Als ze zich hebben laten zien, verdwijnen ze weer zonder een spoor achter te laten. Van de terreinen waar ze hun weg gaan, zijn er drie aardrijkskundig (lucht, land en zee) en één sociaal (huwelijksrelatie). De eerste drie dienen als illustraties van de vierde. De vierde is ook het grootste wonder.

Als we “de weg van de adelaar in de lucht” gadeslaan, komen we daarvan onder de indruk. Welke weg hij gaat, kunnen we niet van tevoren weten. En als hij die weg is gegaan, zien we er geen spoortje van terug. Hetzelfde geldt voor “de weg van de slang op een rots”. We kunnen kijken naar de snelle en doelgerichte beweging van een reptiel zonder voeten, maar we kunnen niet voorspellen welke weg hij over de rots neemt. Als hij in een spleet wegkruipt, heeft hij geen spoor nagelaten van de weg die hij is gegaan.

“De weg van een schip in het hart van de zee” is al net zo onvoorspelbaar. Er is geen afgebakend pad waardoor voorspelbaar is welke weg het schip gaat. Als het voorbijgevaren is en het water erachter weer tot rust is gekomen, is er geen spoor meer te ontdekken van de weg die het is gegaan. De bewegingen van deze drie zijn prachtig om te zien. Ze richten onze aandacht op de majestueuze en mysterieuze bewegingen in de lucht, op het land en op de zee.

Nadat de gebieden van lucht, land en zee aan bod zijn geweest, wordt onze aandacht gevestigd op “de weg van een man bij een meisje”. Hierin wordt het wonder van de aantrekkingskracht tussen een man en een vrouw en van de eenwording in de geslachtsgemeenschap aangeduid. Op welke manier een man liefde opvat voor een meisje, is een wonder dat vooraf niet beschreven kan worden. Als het zover is dat hij contact met het meisje zoekt, dan is het niet te voorspellen hoe dat zal gaan. Het gaat bij “de weg van een man bij een meisje” misschien wel vooral om het meest intieme deel van de huwelijksrelatie. Dat is volledig afgesloten van elke waarneming. Het is het geheim tussen twee mensen, waar niemand anders iets van weet.

We kunnen nog een geestelijke toepassing maken van de vier ‘wegen’ die hier worden beschreven. De weg van de arend in de lucht kunnen we verbinden aan de komst van de Zoon van God uit de hemel om op aarde God te verklaren. Het ziet ook op Zijn weg terug naar de hemel. Dat is voor de natuurlijke mens niet te vatten (Jh 6:60-63).

Ook de weg van de slang op de rots is niet te begrijpen. Wat is de weg die de slang, de duivel (Op 12:9), heeft gekozen om de schepping binnen te dringen die door de rechtvaardige God, Die een Rots en vrij van bedrog is (Dt 32:4), geschapen is? En wat is de weg die de slang voortdurend gaat en waarop hij zich beweegt in Gods schepping? Hoe is het mogelijk dat de boze voortdurend in Gods tegenwoordigheid kan komen om de broeders aan te klagen (Op 12:10; vgl. Jb 1:6-12; Jb 2:1-6)? We zien de weg van de slang op de rots ook in de pogingen van de satan om de Heer Jezus, de Rots (1Ko 10:4), te verzoeken (Mt 4:1-11). Hij heeft in Christus geen spoortje achtergelaten, want hij vond niets in Hem (Jh 14:30).

In het schip in het hart van de zee kunnen we de gemeente zien te midden van de volken van de wereld. De gemeente is nu tweeduizend jaar door de volkenzee (Js 17:12-13) gevaren. Al deze jaren heeft de boze geprobeerd de gemeente te verwoesten, om haar schipbreuk te laten lijden. Maar zij is dwars door alle pogingen heen op een voor ons onnavolgbare wijze bewaard gebleven (Mt 16:18), want God leidt haar. Gods weg met Zijn gemeente is in de zee (vgl. Ps 77:20-21).

De weg van een man bij een meisje brengt ons bij de weg van de Heer Jezus bij Zijn gemeente. De weg die Hij is gegaan om haar te bezitten, is onnavolgbaar. Hoe heeft Hij ons hart ingenomen, hoe hebben we het nieuwe leven gekregen? We kunnen dat niet nagaan (Jh 3:8), we kunnen het alleen maar constateren. Zijn liefde voor ons heeft Hem in het grootste lijden gebracht, in de angsten van Gethsémané en de verschrikkingen van het kruis, bovenal in de drie uren van duisternis, toen Hij tot zonde werd gemaakt en Zijn God Hem moest verlaten. We kunnen Hem daarvoor alleen maar aanbidden.

De wijze waarop Hij voortdurend met en voor Zijn gemeente bezig is, kunnen we ook niet nagaan. We weten dat Hij dat doet door Zijn Woord (Ef 5:25-27), maar niet op een voor ons waarneembare wijze. Misschien zal Hij het ons vertellen en laten zien als we bij Hem zijn. Dan zullen wij kennen zoals ook wij gekend zijn (1Ko 13:12).

In Sp 30:20 wordt nog een weg beschreven. Deze weg staat in schril contrast met de weg van de liefde van het vorige vers. Het is “de weg van een overspelige vrouw”. Van haar ontrouw laat zij ook geen spoor na. We vinden hier weer de tegenstelling die heel Spreuken doortrekt, de tegenstelling tussen de Wijsheid en de dwaasheid, tussen de trouwe vrouw en de ontrouwe vrouw. Deze tegenstelling vinden we ook in Openbaring, tussen de vrouw van het Lam, de gemeente, en het grote Babylon, de grote hoer, de moeder van de hoeren (Op 17:1-6; Op 19:1-8).

Dit laatste wijst erop dat we ook dit vers geestelijk kunnen toepassen. Het vers beeldt uit dat de liefde die Christus heeft geopenbaard voor de gemeente door de gemeente met ontrouw wordt beantwoord. We zien dat de christenheid op schrikbarende wijze steeds duidelijker ontrouw wordt aan Hem Die zij als haar Heer belijdt. Ze verbindt zich op de innigste manier met de wereld door allerlei wereldse methoden binnen te halen en Gods Woord aan te passen aan de visie van de moderne mens.

Dat dit vers direct na Sp 30:19 is geplaatst, verleent steun aan het idee dat het voorgaande vers is gericht op seksuele intimiteit in het huwelijk. De beelden dat zij eet en haar mond afveegt, zijn een bedekte aanduiding voor seksuele activiteit (vgl. Sp 9:17). Wat zij in haar ontrouw doet, is voor haar niet meer dan een etentje. Ze verwijdert alle sporen van de zonde die ze heeft bedreven en gaat weer verder met haar dagelijkse bezigheden alsof er niets is gebeurd.

Het is verbijsterend dat mensen kunnen zondigen en vervolgens heel gemakkelijk een gevoel van schuld of verantwoordelijkheid van zich afschudden. Dit kan alleen doordat er een eeltige onverschilligheid is voor de wil van de Heer met betrekking tot seksualiteit.

Vier onverdraaglijke dingen

Het gemeenschappelijke element in de Sp 30:21-23 is het onverdraaglijke. Agur geeft daarvan vier voorbeelden, die evenredig verdeeld zijn tussen de twee geslachten. Elk voorbeeld geeft het misbruik van macht en welvaart aan die zijn verkregen door personen die een positie gaan innemen of krijgen die ongepast voor hen is. Zij gaan in tegen de orde die God heeft ingesteld. Als Gods orde wordt omgedraaid, brengt dat siddering van de aarde teweeg (Sp 30:21). Dat kan ze niet dragen. Het maakt de hele samenleving instabiel. De handhaving van Gods orde bewerkt stabiliteit en vrede. Zo wil Hij dat alles in de gemeente “welvoeglijk en met orde”, dat wil zeggen met Zijn orde, gebeurt (1Ko 14:40).

Het eerste voorbeeld is dat van “een dienaar, als hij koning wordt” (Sp 30:22a). Voor een dienaar is een plaats van regeren niet weggelegd. Als hij die plaats toch krijgt, wordt het een puinhoop in het land, want hij heeft er eenvoudig geen verstand van. Wie plotseling wordt verhoogd in zijn status, wordt een onverdraaglijke persoon. Alles begint te sidderen, want er is geen duidelijke regering meer aanwezig. Een dergelijke verandering schudt aan de orde van het leven. In de gemeente siddert ook alles wanneer iemand die zou moeten dienen, gaat heersen (3Jh 1:9-10).

Het tweede voorbeeld is dat van “een dwaas, als hij met brood verzadigd wordt” (Sp 30:22b). Het is een luie dwaas. De dwaas sluit God per definitie buiten. Dat maakt hem tot dwaas. Zo’n man eten geven totdat hij er helemaal vol van zit, zet de orde van God op zijn kop. Iemand die niet wil werken, zal ook niet eten (2Th 3:10). Geef je zo iemand wel te eten, dan zit hij niet alleen met een voldaan gevoel in zijn buik, maar ook met een vol gevoel van arrogante zelfvoldoening. Omdat hij verzadigd is, denkt hij er niet aan om aan het werk te gaan. Hij brengt zijn tijd door met het verkondigen en het verrichten van dwaasheden. Met zo iemand wordt de chaos alleen maar groter.

De derde persoon onder wie de aarde siddert, is “een gehate [vrouw], als zij gehuwd wordt” (Sp 30:23a). Een gehate vrouw wil zeggen een vrouw aan wie niets aantrekkelijks is, ze heeft een slecht karakter. Dat blijkt zodra ze gehuwd is. Dan neemt zij de touwtjes binnen het gezin in handen. De macht die ze heeft, gebruikt ze niet ten goede, maar ten kwade. De verhoudingen in het gezin worden verstoord. Daaronder siddert de aarde.

De vierde persoon is “een slavin, als zij [de bezittingen van] haar meesteres erft” (Sp 30:23b). Zij is vergelijkbaar met de dienaar die koning wordt in Sp 30:22a. De bezittingen die zij erft, bezorgen haar ineens een heel ander leven. Ze was een slavin, maar voelt zich door de erfenis ineens een meesteres. In plaats van te gehoorzamen geeft ze nu bevelen. Dat is niet te dragen door hen met wie zij vroeger haar meesteres diende.

Vier kleine, maar wijze dieren

Wat de “vier” die “het kleinst op aarde” zijn, gemeenschappelijk hebben, is wijsheid (Sp 30:24). De vier kleine diertjes die Agur noemt, weten hoe ze met hun natuurlijke nadelen of beperkingen moeten omgaan om te overleven. Dit instinct is door de Schepper in deze diertjes gelegd. Hij heeft hen “wijs gemaakt”. Hoe groot is Zijn wijsheid! De mens is van nature geneigd om te bewonderen wat groot, sterk en indrukwekkend is. Hier zien we dat dit voor God niet zo is, ook niet in de schepping. Wij moeten de zwakke dingen in de schepping niet verachten, maar ervan leren. In Gods schepping manifesteert zich Gods wijsheid op verschillende manieren. Mensen kunnen daardoor de waarde van de wijsheid leren (Jb 12:7).

Deze diertjes zijn “zonder kracht” (Sp 30:25), “zonder macht” (Sp 30:26), zonder “koning” (Sp 30:27) en zonder verdediging (Sp 30:28). Hetzelfde geldt voor de gemeente in de wereld. De gemeente is zwak, maar haar staat in Christus alle wijsheid ter beschikking (1Ko 1:26-29; 30).

De wijsheid die in “de mieren” wordt tentoongesteld, betreft hun vooruitdenken en organisatievermogen om een voedselvoorraad voor later aan te leggen (Sp 30:25). Dat de mieren een volk zonder kracht zijn, is voor hen geen excuus om lui te zijn. Ze weten hoe ze lichamelijk moeten overleven in de toekomst. IJverig zijn ze bezig met het bereiden van voedsel in de zomer, zodat ze in de winter te eten hebben.

Zij leren ons dat we toekomstgericht moeten leven (Sp 6:6). Zoals de mieren voedsel verzamelen met het oog op hun toekomstige behoeften, zo moeten wij Gods Woord als ons geestelijk voedsel niet alleen voor vandaag lezen, maar ook voor de toekomst. Dan kan de Heilige Geest daaruit op een bepaald moment gebruiken wat nodig is.

De rijke dwaas had ook veel goederen opgelegd voor vele jaren, maar dan op aarde. De toekomstige jaren waarvoor hij zoveel had verzameld, heeft hij nooit gezien omdat zijn toekomst voor hem alleen de aarde was (Lk 12:16-21).

De wijsheid van “de klipdassen” zien we in hun vindingrijkheid om een plaats van veiligheid te vinden en daar hun huis te bouwen (Sp 30:26). Ze weten hoe ze moeten overleven in een vijandige omgeving (Ps 104:18b). Hun veiligheid zoeken ze in de rotsen. Hun toestand is uiterst zwak, maar hun positie is heel sterk. Het leert ons dat ons besef van zwakheid en onvermogen ons naar de rots, dat is Christus (1Ko 10:4), moet brengen om daar ons huis te bouwen (Mt 7:24-25).

De wijsheid van “de sprinkhaan” bestaat in de onderlinge ordelijke samenwerking die hen als een massale militaire divisie laat optrekken (Sp 30:27). Hij weet hoe hij moet organiseren, hij heeft een opmerkelijk organisatietalent. Er is spontane eenheid en orde. Hij heeft geen koning of koningin zoals de bijen, maar “hij trekt gezamenlijk ordelijk op”, als een goed georganiseerd leger. Eén enkele sprinkhaan heeft geen kracht, je trapt hem zomaar dood. Maar in zwermen zijn sprinkhanen onoverwinnelijk en alles verwoestend (Ex 10:13-15; Js 33:4; Jl 2:25; Op 9:11).

God heeft dat gezamenlijk optrekken in hen gelegd. De les voor ons is dat het gevoel van zwakheid ons als leden van de gemeente bij elkaar moet houden en dat we elkaar moeten versterken. We kunnen dat beleven in een plaatselijke gemeente als de onzichtbare Persoon, de Heilige Geest, haar kan besturen. Bij de Kolossenzen was dat het geval. Paulus kon tegen hen zeggen: “Want al ben ik ook naar het lichaam afwezig, toch ben ik in de geest bij u en verblijd mij bij het zien van uw orde en de vastheid van uw geloof in Christus” (Ko 2:5). Zijn er vandaag ook nog plaatselijke gemeenten waar Hij dat tegen kan zeggen?

De wijsheid van “de hagedis” is zijn bekwaamheid om zelfs in de paleizen van koningen te komen (Sp 30:28). De zwakke, weerloze hagedis die je zomaar kunt grijpen, weet hoe hij in de best beveiligde, maar ook voornaamste, woningen kan komen, zoals “in de paleizen van de koning”.

Talloze christenen zijn in de loop van de kerkgeschiedenis gegrepen en afgemaakt zonder zich te verdedigen, maar ze hebben een woning bij God. Wie zwak is, mag weten dat hij een voorname en beveiligde plaats in Christus heeft. Gelovigen hebben een koninklijke waardigheid en zijn “medeburgers van de heiligen en huisgenoten van God” (Ef 2:19). Met zijn zuignappoten kan de hagedis zich op de gladste oppervlakten voortbewegen. Hij kleeft er als het ware aan vast. Zo mag het geloof zich vasthechten in de woonplaats van God.

Vier met een voorname tred en een statige gang

Om ons ervoor te bewaren dat we menen dat het kleine van de vorige verzen altijd beter is dan het grote, geeft Agur vier illustraties van statige schepselen. Het zijn allemaal leiders (Sp 30:29). Het contrast met de vorige vier is duidelijk. Het zijn geen machteloze wezens waarmee je kunt doen wat je wilt, maar ze maken indruk. Ze bezitten leiderskwaliteiten. De manier waarop ze zich voortbewegen, heeft iets majestueus. Ze lopen met “een voorname tred” en “hebben een statige gang”. Eerst krijgen we drie voorbeelden uit de dierenwereld. Ze vormen de aanloop naar de vierde, de koning die krijgsvolk bij zich heeft. Het krijgsvolk vergroot de indruk van zijn majesteit.

Het eerste dier met een koninklijke uitstraling is “een leeuw”, de koning onder de dieren (Sp 30:30). “Voor niemand maakt hij rechtsomkeert.” Integendeel, iedereen gaat hem uit de weg en geeft hem ruim baan. Zijn manier van voortbewegen dwingt ontzag af. Er straalt kracht uit. Hij zal zijn pas niet versnellen om te vluchten, want hij kent geen angst voor wie dan ook. Door zijn kracht en majesteit illustreert hij Christus, “de Overste van de koningen van de aarde”, “de Leeuw uit de stam van Juda” (Op 1:5; Op 5:5).

We zien bij “een ranke haan” (Sp 30:31) ook een koninklijke uitstraling als hij te midden van de kippen paradeert. We vinden er iets van terug in het Nederlandse gezegde ‘zijn haan kraait koning’ (= hij behaalt de overwinning). De haan kraait als de zon opkomt, bij het begin van een nieuwe dag. Het is een teken van een nieuw begin. We zien dat bij de verloochening door Petrus van de Heer Jezus. Toen de haan kraaide, schrok Petrus als het ware wakker en kreeg berouw over wat hij had gedaan (Mt 26:75). Dat was het begin van de weg terug.

We kunnen de haan dan ook zien als een symbool van de aankondiging van de komst van de Koning. Christus zal in majesteit als Rechter verschijnen om de wereld te oordelen en Zijn vrederijk op te richten.

Ook de gang van “een bok” is statig. Met zijn kop fier omhoog loopt hij voor de kudde uit (Jr 50:8), hij gaat aan het hoofd ervan. De bok is bij uitstek het dier dat als zondoffer werd gebruikt. Het herinnert aan de Heer Jezus Die met koninklijke waardigheid naar Jeruzalem ging om als het zondoffer te sterven. Hij had Zich voorgenomen die weg te gaan en dat werk te doen en niemand kon Hem daarin tegenhouden (Lk 9:51). Dat werk is de basis voor Zijn terugkeer naar de aarde, want door dat werk heeft Hij het recht op de schepping teruggekregen.

Christus komt terug naar de aarde als “een koning met krijgsvolk bij zich”. Een koning met krijgsvolk bij zich maakt grote indruk. Niemand durft zich tegen hem te verzetten en niemand kan tegen hem standhouden. Dat zal gebeuren wanneer Christus als Koning terugkomt met al Zijn volk bij Zich (Op 19:11-21). Het is het volk dat Hij voor Zichzelf heeft geheiligd, waarvoor Hij het offer heeft gebracht. Dat volk mag met Hem regeren.

Copyright information for DutKingComments