Psalms 1:4-6

De goddelozen

De tegenstelling tussen de Godvrezende – ofwel het gelovig overblijfsel – die in de vorige verzen is beschreven en de goddelozen die nu worden beschreven, wordt in Ps 1:4 sterk uitgedrukt. De eerste regel van Ps 1:4 luidt in het Hebreeuws “niet zo de goddelozen”, wat aangeeft dat de nadruk op de woorden ‘niet zo’ ligt. Het is een korte en krachtige uitroep waarin wordt gezegd dat het bestaan van de goddelozen totaal anders is. De goddelozen hebben niets van alles wat de Godvrezende heeft en doet. Het is bij de goddelozen volledig afwezig.

De Godvrezende is een krachtige, gezonde, vruchtdragende, altijdgroene boom. Daar steken de goddelozen wel dramatisch tegen af, want zij “zijn juist als het kaf, dat de wind wegblaast”. Het beeld dat nu wordt geschilderd, is niet meer dat van een boom, maar van een dorsvloer, waar het kaf van het koren wordt gescheiden. Op een dorsvloer, meestal op een heuvel, worden zowel het kaf als het koren in de lucht opgegooid, zodat het kaf door de wind wordt weggeblazen en van het koren wordt gescheiden.

Het kaf lijkt uiterlijk op tarwe, maar is waardeloos, nutteloos en gewichtloos. Het kaf, de goddelozen, kan enige tijd tussen de tarwe, de rechtvaardigen, blijven, maar de tijd komt dat de wind van Gods oordeel het zal wegblazen. Christus zal bij Zijn komst met de goddelozen handelen. Hij zal “het kaf met onuitblusbaar vuur verbranden” (Mt 3:12; vgl. Jb 21:18; Ps 35:5; Hs 13:3). Profetisch stelt het kaf de ongelovigen in Israël voor (Zc 13:8-9). Zij worden door het oordeel weggenomen, terwijl de rechtvaardigen levend het koninkrijk zullen ingaan (Mt 24:40-41).

Ps 1:5 begint met “daarom”, een woord dat aangeeft dat er een conclusie uit het voorgaande volgt. Omdat de goddelozen zo waardeloos en gewichtloos zijn, “daarom blijven de goddelozen niet staande in het gericht” (Ps 1:5). Het einde van de goddelozen is niet altijd duidelijk tijdens hun leven, terwijl ze zich met slechtheid bezighouden. Ze kunnen waardering van mensen oogsten. Maar vanuit Gods perspectief hebben de goddelozen geen toekomst. Dat zal blijken wanneer ze voor de grote, witte troon staan om door Christus geoordeeld te worden (Op 20:11-15). Dan hebben ze niets meer te melden. Al hun grootspraak is verdwenen. Ze zullen met stomheid geslagen hun oordeel aanhoren en zonder enig verzet hun oordeel ondergaan: het eeuwige vuur.

Als de goddelozen door het gericht zijn weggeblazen, blijft “de gemeenschap van de rechtvaardigen” over. Geen zondaar maakt daar deel van uit. Het is een heilige gemeenschap. Alle vuil is ervan afgewassen en de bloedschuld is ervan weggespoeld (Js 4:3-4). Op aarde is er al een radicale scheiding tussen de rechtvaardigen en de zondaars. Die scheiding zal er eeuwig zijn. Op aarde hebben de zondaars de rechtvaardigen uit hun gemeenschap verstoten. In het vrederijk en tot in alle eeuwigheid zullen de zondaars niet in de gemeenschap van de rechtvaardigen zijn (Mt 13:49-50; Op 21:27).

Twee wegen, twee bestemmingen

Het woord “want” waarmee dit vers begint, geeft aan dat de reden, ofwel de samenvatting, volgt van het oordeel van de vorige verzen. “De weg”, zowel die “van de rechtvaardigen” als die “van de goddelozen”, ziet op de hele levenswandel van beide groepen. De HEERE weet hoe beide wegen zijn en waarop ze uitlopen.

Van de weg van de rechtvaardigen lezen we dat “de HEERE” die “kent”. Dit ‘kennen’ heeft een diepere betekenis dan dat Hij ermee bekend is, dat Hij weet welke weg ze gaan. Het is niet een louter intellectueel kennen, maar een kennis gegrond op ervaring door levensgemeenschap, een kennen uit liefde. Het kennen van de weg van de rechtvaardigen betekent dat Hij met de rechtvaardigen op de weg die zij gaan, gemeenschap heeft. Hij deelt in hun ervaringen. Zij gaan hun weg met Hem en daarom gaat Hij met hen.

“Maar” – dit geeft het contrast aan met de vorige regel – “de weg van de goddelozen zal vergaan.” Hun weg is een weg die leidt tot verwoesting en dood. De HEERE kent hun weg niet. Zij leven hun leven op een manier die Hij verafschuwt. Hun hele leven zal vergaan, net als het kaf. Als Hij hen oordeelt, zal Hij tegen hen zeggen: “Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, werkers van de wetteloosheid! (Mt 7:23). Zij zullen het vrederijk niet binnengaan, maar eeuwig ongelukkig en ellendig zijn.

Dit laatste vers maakt het verschil duidelijk tussen de reden van het geluk van de rechtvaardigen en de reden van de rampspoed van de goddelozen. God kent, keurt goed, heeft lief en verheugt Zich over het leven van de rechtvaardigen, maar Hij heeft geen deel aan het leven van de goddelozen. Dat leven keurt Hij niet goed, Hij heeft het niet lief en Hij verheugt Zich er niet over. Van Zijn waardering van het leven van beide groepen hangt hun eeuwige bestemming af.

De psalm begint met de zegen van God voor de enkeling, voor de rechtvaardige (enkelvoud). De psalm eindigt met de waarschuwing dat iemand die toch de weg van de goddelozen (meervoud) kiest, de weg zonder Hem, zal eindigen in het verderf.

Ook in de bergrede begint de Heer Jezus met een veelheid van zegeningen: Gelukkig, gelukkig, gelukkig … (Mt 5:1-11). De bergrede eindigt met de twee wegen: de brede weg, die velen bewandelen, en de smalle weg, die weinigen, enkelingen, bewandelen (Mt 7:13-14). Er is ook sprake van twee bouwers: Eén die op het zand bouwt en één die op de rots bouwt. De laatste is diegene die de woorden van de Heer Jezus, “deze Mijn woorden”, gehoorzaamt (Mt 7:24).

Dit laatste vinden we nog niet in Psalm 1. We horen hier wel over de weg met God, maar we horen nog niets over geloven in een persoon, de Christus, de Immanuel ofwel de God met ons. Over Hem gaan alle volgende psalmen.

Copyright information for DutKingComments