Psalms 10:8-9

Wat de goddeloze denkt, doet en zegt

In deze verzen vertelt de psalmist waarom hij in Ps 10:1 in zijn benauwdheid tot de HEERE roept. Hij worstelt met zijn geloof, zijn geloof is in conflict met wat hij ziet. In deze verzen geeft hij een uitvoerige beschrijving van de goddeloze in wie we weer duidelijk de antichrist herkennen. De antichrist is de goddeloze die met God geen rekening houdt. Hij leeft in pure hoogmoed in opstand tegen Hem.

De goddeloze toont zijn haat tegen God door “fel [en] hoogmoedig” de Godvrezende “ellendige” te achtervolgen (Ps 10:2). ‘Fel’ wil zeggen vurig, erop gebrand zijn de Godvrezende om te brengen. Hij wordt daarbij geholpen door zijn volgelingen. Dat blijkt uit de tweede regel van Ps 10:2. De psalmist roept tot God “hen” gegrepen te laten worden “in de listige plannen die zij bedacht hebben”. De volgelingen van de antichrist worden door dezelfde demonische geest bezield en bedenken dezelfde demonische plannen. Verderop, in de Ps 10:8-10, wordt de uitvoering van die listige plannen levendig beschreven.

Zijn moord- en roofzucht zijn “zijn hartenwens” (Ps 10:3). Hij gedraagt zich alsof hij God is (2Th 2:4b). Zonder enige schaamte beroemt hij zich op zijn zonden. Hij feliciteert “de hebzuchtige”, dat is de mens die zich net zo gedraagt als hij. Daartegenover “lastert” hij “de HEERE”. Hij trekt zich niet alleen niets van God aan, maar keert zich bewust tegen Hem en spreekt bewust kwaad van Hem. In de ogen van mensen mag hij een goed regeerder zijn, iemand die zijn best doet het leven van mensen plezieriger te maken, maar het is allemaal schijn.

De goddeloze is zeer met zichzelf ingenomen. Hij steekt zijn neus trots omhoog en meent in zijn arrogantie dat enig onderzoek naar wat goed is, niet nodig is (Ps 10:4). Hij bepaalt zelf wat goed is. Hij is zijn eigen norm. In zijn gedachten, “al zijn gedachten”, is voor God geen plaats. Hij lastert God en bant Hem uit zijn denken.

Omdat er in zijn gedachten geen ruimte is voor God, bezorgen zijn wegen “te allen tijde verdriet” (Ps 10:5). Wie zonder God leeft, wie Hem niet betrekt bij zijn leven, kan slechts pijn en verdriet voor anderen veroorzaken. Er is geen gedachte aan het welzijn van anderen.

De goddeloze ontkent dat hij verantwoording schuldig is aan God. Daardoor heeft hij, zo beweert hij, een vrijbrief om zijn naaste in zijn schema in te passen. Als zijn naaste dat niet doet, zal hij hem verwijderen, zoals Kaïn met Abel heeft gedaan. Het oordeel van God staat ver boven hem, ver bij hem vandaan, en het interesseert hem ook helemaal niet. Hij schuift het van zich af (vgl. Am 6:3). “Zijn tegenstanders”, zij die het niet met hem eens zijn, “blaast hij weg”, die duldt hij niet in zijn nabijheid en ruimt ze uit de weg.

Er is niet de geringste bescheidenheid of onzekerheid bij hem over zijn daden. In zijn hart huist de grootste hoogmoedige zelfverzekerdheid dat hij niet zal wankelen (Ps 10:6). Hij eigent zich in zijn hoogmoed hier een voorrecht toe dat God voor de rechtvaardige heeft bestemd (Ps 15:5; Ps 16:8; Ps 21:8; Ps 112:6). Hij ziet zichzelf de generaties overleven en in voorspoed verder leven, onaantastbaar voor het ongeluk. ‘Ongeluk kan mij niet treffen’, zo denkt hij in zijn verwaandheid en hoogmoed.

De taal die zijn mond uitbraakt, geeft weer wat er in zijn hart en in zijn denken is (Ps 10:7). Hij vloekt en bedriegt niet af en toe een keer en is niet af en toe een keer listig in zijn spreken, maar zijn mond is er vol van. Er is geen ruimte voor iets anders. Het kleinste beetje waarheid is hem vreemd. “Onder zijn tong”, die tevens zijn wapen is, zit “kwaad en onrecht“. Zijn woorden verhullen zijn werkelijke bedoelingen. Er is niets oprechts in hem.

In de Ps 10:8-10 beschrijft de psalmist de goddeloze als een leeuw die in een hinderlaag ligt om zijn prooi te overvallen en te verslinden. Zijn prooi wordt genoemd “de onschuldige”, “de arme” (Ps 10:8), “de ellendige” [2x] (Ps 10:9) en nog een keer “de arme” (Ps 10:10). Zij zijn geen partij voor de machtige leeuw met “zijn sterke [poten]”. De goddeloze heeft het gemunt op hen die voor God rechtvaardig leven en daarom zijn haat over zich halen.

Omdat God niet direct ingrijpt, meent de goddeloze dat hij rustig door kan gaan met kwaad doen (Ps 10:11; vgl. Pr 8:11). Hij ziet Gods geduld als onmacht. In zijn dwaasheid meent hij dat God vergeetachtig is en doet alsof het Hem niets interesseert, ja, dat Hij “tot in eeuwigheid” het kwaad niet ziet.

Copyright information for DutKingComments