Psalms 101:7

Oprechtheid in de regering van de Koning

De Koning verafschuwt en haat wat de afvalligen doen, wat tot uiting komt in Zijn oordeel over hun daden. Hij kan geen enkele vorm van ongerechtigheid in Zijn koninkrijk dulden. Wie zich in Zijn directe omgeving bevindt, moet net zo oprecht zijn als Hij, wat inhoudt dat zo iemand Zijn natuur heeft. Dan bezit hij dezelfde oprechtheid.

Bij wie dat anders is, bijvoorbeeld iemand die “zijn naaste in het geheim lastert”, brengt Hij om (Ps 101:5). Hier zien we dat de Koning ook weet wat in het verborgene plaatsvindt, al is het een in het geheim uitgesproken lastering (Sp 20:8; Op 1:14). Niets is voor Hem verborgen, Hij ziet alle geheime zonden en doorziet alle motieven, zoals de geschiedenis van Ananias en Saffira aantoont (Hd 5:1-11). Valse beschuldigingen bewijzen dat iemand “hoogmoedige ogen heeft en een trots hart”. De Messias kan dat “niet verdragen” en oordeelt dat (Dt 19:18-19).

Het einde van de twee wegen uit Psalm 1 wordt nu beschreven. Wie Hij in Zijn omgeving wel kan verdragen en ook kan gebruiken voor het uitvoeren van Zijn orders, zijn ”de trouwe [mensen] in het land” (Ps 101:6). Zijn ogen zijn op hen gericht (vgl. Ps 101:3a). Bij hen ziet Hij dezelfde gezindheid die ook in Hem is. Mensen kunnen intelligent en kundig zijn en ervaring hebben, maar deze belangrijke eigenschappen zijn waardeloos als ze niet trouw zijn. Trouw is het belangrijkste in het bezig zijn voor de Heer (1Ko 4:2; Mt 25:21; 23).

De trouwe mensen mogen bij Hem zitten, in Zijn directe nabijheid. Zitten kan betekenen aan Zijn tafel zitten en met Hem eten (vgl. 2Sm 9:11; 13). Het kan ook betekenen met Hem op een troon zitten om met Hem te regeren (Mt 19:28; Op 3:21; Op 4:4). Om met Hem te kunnen regeren dient een gelovige trouw te zijn. De Messias omringt Zich met mensen die op dezelfde weg gaan als de weg waarop Hij gaat, dat is “op de volmaakte weg” (Ps 101:2). Zij mogen Hem “dienen” door zegen van Hem uit te delen aan allen over wie Hij regeert.

Daartegenover verwijdert Hij uit Zijn huis “wie bedrog pleegt” (Ps 101:7). Dit zijn de fraudeurs, de huichelaars, de mensen die doen alsof ze oprecht zijn, maar in hun hart zich niet voor de Messias hebben gebogen (Ps 18:45; Ps 66:3; Ps 81:16). Ze hebben een schijn van Godsvrucht, maar verloochenen de kracht ervan (2Tm 3:5).

Na het doen van recht in Zijn eigen leven en in Zijn regering doet de Koning recht “in het land” en “de stad van de HEERE”, dat is Jeruzalem (Ps 101:8). In het vrederijk is de duivel wel gebonden, maar is de mens nog wel in staat om te zondigen (Js 65:20). Het wegdoen van de goddelozen en allen die onrecht bedrijven is een bezigheid waarmee de Messias in het vrederijk elke dag begint (Jr 21:12; Zf 3:5; vgl. 2Sm 15:2). Wat dat betreft, is de geschiedenis van Ananias en Saffira een voorbeeld van het snelrecht (Hd 5:1-11) dat tijdens het vrederijk plaats zal vinden.

Copyright information for DutKingComments