Psalms 105:25

Gods volk in Egypte

Jozef heeft zijn vader en zijn broers naar Egypte laten komen. De psalmdichter spreekt dat “Israël in Egypte kwam” (Ps 105:23). ‘Israël’ betekent ‘vorst van God’ of ‘strijder van God’. Het is de naam die wijst op de voorrechten van het volk. Ook de naam ‘Jakob’ wordt genoemd en wel in verband met de vreemdelingschap “in het land van Cham”, dat is Egypte. Jakob is de naam die wijst op de zwakheid van het volk.

God zorgt ook in Egypte voor de voorwerpen van Zijn belofte. “Hij deed het volk zeer toenemen” (Ps 105:24; Ex 1:7). Zo maakte Hij het volk “machtiger dan zijn tegenstanders” (Ex 1:9; 12). Gods volk groeit altijd tegen de verdrukking in. Een volk dat voor Christus lijdt, is een groeiend volk.

Dan lezen we dat God het hart van de Egyptenaren veranderde, “zodat zij Zijn volk haatten en Zijn dienaren listig behandelden” (Ps 105:25; Ex 1:13). Tot dat ogenblik waren de Egyptenaren Gods volk goedgezind. Toen ze een bedreiging begonnen te vormen, sloeg hun goedgezindheid om in haat. God had eerder voorkomen dat mensen en koningen Zijn gezalfden iets zouden aandoen (Ps 105:15). De Egyptenaren begonnen Gods volk te onderdrukken en harde slavenarbeid op te leggen. We zien dat de HEERE de geschiedenis van het volk zo bestuurt, dat het volk verlossing nodig heeft. Hier krijgen we onderwijs over de waarheid dat Gods volk een volk is dat moet worden verlost.

Daarvoor voorzag God in een bevrijder. Zoals Hij eerder Jozef voor hen uitzond, zo zond Hij nu Mozes en Aäron uit (Ps 105:26; Ex 3:10; Ex 4:14-16). Mozes is de dienaar van God (Ex 14:31; Ps 105:6; 42), die God bij het volk vertegenwoordigde; hij sprak Gods woorden tot hen. Aäron is door God uitgekozen om hogepriester te zijn; hij vertegenwoordigde het volk bij God. In Mozes en Aäron samen zien we een beeld van de Heer Jezus als de Apostel en Hogepriester (Hb 3:1). Als ‘dienaar van God’ is Mozes een verwijzing naar Christus, de Knecht van de HEERE. Hij is ook een type van het overblijfsel van Israël in de toekomst, de knechten van de HEERE.

Net als Jozef in Ps 105:17a werden Mozes en zijn broer Aäron door de HEERE gezonden om Israël te verlossen. Zij werden door God naar Egypte gezonden om daar “de tekenen” te verrichten “die Hij bevolen had” (vgl. Ex 10:2), evenals de “wonderen in het land van Cham” (Ps 105:27; Jr 32:20; Mi 7:15). Egypte, in het Hebreeuws Mitsraïm, was een van de zonen van Cham (Gn 10:6). De tekenen en wonderen die Mozes en Aäron hebben gedaan, zijn tekenen en wonderen die rechtstreeks van God kwamen. Hij heeft ze bevolen. Mozes en Aäron deden niet anders dan Gods bevelen uitvoeren. Deze tekenen zijn wonderen die aan de farao duidelijk moesten maken dat Mozes en Aäron door de HEERE, de God van Israël, waren gezonden.

De psalmist selecteert acht van de tien wonderplagen die zijn verricht. Hij vermeldt ze in een andere volgorde dan waarin ze in Exodus 7-11 worden beschreven. Deze tekenen beginnen en eindigen met de belangrijkste tekenen, het negende en het tiende teken: de duisternis en de dood. Dit gebeurt om aan te geven dat de morele toestand van de wereld duister is, zonder licht, en dat het einde de dood is, gescheiden van de levende God.

Een teken betekent iets, het is een aanwijzing, het verwijst ergens naar; een wonder is iets bovennatuurlijks, de oorsprong ervan is niet een mens, maar God. Het is een teken van echtheid. Zoals een directeur zijn handtekening zet onder een brief die door zijn secretaresse is geschreven, zo zet God door deze wonderen een handtekening onder de boodschap van Mozes.

Zowel de tekenen als de wonderen zijn voor Gods volk een getuigenis van Gods trouw, dat Hij het voor hen opneemt. Wat voor Gods volk tekenen en wonderen waren, waren voor de Egyptenaren plagen. Telkens spreekt de psalmist bij het noemen van de tekenen en wonderen of de plagen over twee dingen:

1. God veroorzaakt de plagen. Ze komen van Hem. We lezen in deze verzen steeds over wat “Hij” doet. Ze beschrijven Zijn daden en Zijn wonderen. De psalmist heeft in de Ps 105:1-2 opgeroepen die te bezingen.

2. De plagen gaan over alles wat van de Egyptenaren was. Dat zien we aan het telkens terugkerende “hun”, zoals “hun water”, “hun vissen”. Het betrof “hun land”, “hun hele gebied”.

De eerste plaag die de psalmist noemt, is de negende, die van de duisternis (Ps 105:28; Ex 10:21-23). God “zond” deze plaag – zoals Hij eerder Jozef en daarna Mozes had gezonden –, “en maakte het duister” (vgl. Js 45:6-7). Tijdens deze plaag is alle licht in Egypte afwezig en heerst er duisternis. Dit is het gevolg van het verwerpen van God, de bron van het licht. Maar er was licht “voor alle Israëlieten … in hun woongebieden” (Ex 10:23b).

Mozes en Aäron “waren Zijn woord niet ongehoorzaam”, maar hebben alle plagen in gehoorzaamheid aan Gods bevel aangekondigd. Ze hebben zich niet laten afschrikken door de dreigingen van de machtige en trotse farao. Zij hebben hem bij elke weigering om Gods volk te laten gaan, telkens weer onverschrokken de wraak van de hemel voorgehouden als trouwe boodschappers van God.

De tweede plaag die de psalmist noemt, is de eerste in Egypte. Het is het teken van de verandering van water in bloed (Ps 105:29; Ex 7:15-25). Wat leven moet betekenen, water, verandert in bloed, wat de dood van alle leven in het water inhoudt. De vissen worden met name genoemd als het leven dat wordt gedood omdat vis een voedselbron is (Nm 11:5a).

De kikkers, de tweede plaag in Egypte (Ex 8:1-7), wordt door de psalmist als derde genoemd (Ps 105:30). Hij zegt dat “hun land wemelde van kikkers”. Kikkers worden door de Egyptenaren als heilig beschouwd en met eerbied behandeld. Ze mogen daarom niet worden gedood. Deze afgoden nemen onder de oordelende hand van God nu de vorm van een plaag aan.

De kikkers zijn een beeld van onreine geesten, met name de seksuele onreinheid (Op 16:13-15). De liefde tussen man en vrouw in het huwelijk is een natuurlijke zegen die God aan de mens heeft gegeven. Maar die zegen is tot een vloek geworden. We zien dat in de maatschappij. Denk bijvoorbeeld aan de homoseksuele relaties, de buitenhuwelijkse of voorhuwelijkse seksuele relaties, pornografie in tijdschriften en via televisie en internet, seksshops, seksclubs. De kikkers komen overal, in alle huizen, ook in de vaak goed beschermde “kamers van hun koningen”, waarbij we ook aan de vorsten van de diverse steden moeten denken.

Dan volgen de “steekvliegen” (Ps 105:31), de vierde plaag in Egypte (Ex 8:24). De steekvliegen komen door het spreken van God. “Hij sprak” en ze kwamen. De steekvliegen, mogelijk een mengsel van allerlei ongedierte, dragen allerlei ziekten over. Hierdoor wordt het leven van de mensen verontreinigd en verdorven.

Als toepassing voor onze tijd kunnen we denken aan allerlei irritaties, jaloezie, pesterijen, elkaar op alle mogelijke manieren dwarszitten. Dit soort dingen verderft de sfeer tussen mensen en maakt dat het leven er ondraaglijk door wordt. Harde muziek bij de buren, wangedrag in het verkeer, uitdagend gedrag in de winkel en zoveel andere dingen die je het bloed onder de nagels vandaan kunnen halen.

De psalmist vervolgt met de plaag van de “muggen”, de derde plaag in Egypte (Ex 8:16-19). Ze komen door hetzelfde spreken van God. Muggen zijn diertjes die het bloed, het leven, uit de mens wegzuigen. Onze gecompliceerde maatschappij is vol muggen. Talloze mensen zijn angstig, verward, zenuwziek, achterdochtig. De psychiatrische inrichtingen zitten vaak vol. Geestelijke spanningen nemen hand over hand toe. Velen worden tot zelfmoord gedreven. Het leven heeft voor hen geen zin meer, het biedt geen uitzicht meer. De muggen doen hun dodelijk werk.

De volgende plaag die de psalmist noemt, is dat God “hun regen tot hagel” maakte (Ps 105:32). De hagel ging gepaard met flitsend vuur te midden van de hagel. Dit is de zevende plaag in Egypte (Ex 9:22-26). De oordelen treffen in alle heftigheid het hele land Egypte. “Hij”, dat is God, trof met Zijn hagel “hun wijnstok en hun vijgenboom” (Ps 105:33). “Hij” dat is God, brak met Zijn hagel “de bomen in hun gebied in stukken”.

God laat uit “de schatkamer van de hagel” de hagel neerkomen die Hij daarin heeft bewaard “tot de dag van de strijd en de oorlog” (Jb 38:22-23), de dag die voor Egypte was aangebroken. Het is een voorbeeld van de grote hagel waardoor de wereld binnenkort geteisterd zal worden als de gemeente is opgenomen (Op 16:21).

God moest doorgaan met het tonen van Zijn wil ten aanzien van Zijn volk omdat de farao Zijn volk niet wilde laten gaan. “Hij sprak, en er kwamen veldsprinkhanen, treksprinkhanen, niet te tellen, die al het gewas in hun land opaten, ja, zij aten de vrucht van hun akker op” (Ps 105:34-35). Dit is de achtste plaag die God over Egypte bracht (Ex 10:12-15). Eén enkele sprinkhaan is onbetekenend, hij stelt niets voor en is zomaar dood te trappen. De Israëlieten in hun ongeloof voelden zich zo tegenover de reuzen in Kanaän (Nm 13:33). In grote aantallen zijn ze overweldigend en verwoestend (vgl. Ri 6:5; Ri 7:12).

Ten slotte is daar de laatste plaag, de tiende in Egypte, die ook hier het laatst wordt genoemd (Ps 105:36; Ex 11:5; Ex 12:29-30). Het uur van het oordeel is gekomen. Het kan lang duren, God is geduldig, maar dan is er geen uitstel meer. God doodt “alle eerstgeborenen in hun land, de eerste [vruchten] van al hun mannelijke kracht”. Deze plaag breekt alle weerstand. Er is in heel Egypte geen huis waarin geen dode te betreuren is. Het is de definitieve slag.

Copyright information for DutKingComments