Psalms 106:15

Opstandigheid in de woestijn

Nu volgt er een opsomming van zonden van Israël vanaf hun eerste stappen in de woestijn die zij door moesten om in het beloofde land te komen. De zonden van Israël begonnen al in Egypte. Deze zonden in de woestijn zijn feitelijk gewoon een voortzetting van hun eerdere zonden van ongeloof. De zonden in de woestijn beginnen met het vergeten en ongeduld (Ps 106:13). Gods werken ten gunste van hen in hun verlossing uit Egypte, hun doortocht door de Schelfzee en het oordeel over hun vijanden werden “spoedig” of “met haast” door hen vergeten. Wat een drama’s volgen hieruit. Laten we hen niet te hard vallen. Hoe snel vergeten wij al Gods werken ten gunste van ons?

Als we Gods goedheid voor ons vergeten, worden we snel ongeduldig en beginnen te mopperen (Fp 2:14; 1Pt 4:9). We vergeten hoe vaak Hij al heeft gezorgd en klagen over onze omstandigheden. Het volk begon te klagen over gebrek aan water en voedsel (Ex 15:24; Ex 16:2-3). Ze vroegen Hem er niet naar en konden niet het geduld opbrengen om op Zijn raad te wachten. Ze keken niet naar Hem, maar naar wat ze misten. Er was gebrek. Dat was voor hen een aanleiding om te morren.

De zonden van het volk vinden we elke keer in tweevoud, aan het begin en aan het einde van de woestijnreis. Dat is zo met de zonde van het morren: lees Exodus 15-17 en Numeri 14-17. Dat is zo met water uit de rots, dat is ook zo met de begeerte naar vlees: lees Exodus 16 en Numeri 11. Hiermee wordt aangegeven dat deze zonden kenmerkend zijn voor de gehele woestijnreis. In Exodus 16 gaat het om begeerte naar vlees, in Numeri 11 ook om ontevredenheid over het manna.

Ze werden “met gulzigheid bevangen in de woestijn” (Ps 106:14; Nm 11:4; 6; 33; Ps 78:18; 28-29; 1Ko 10:6). Met hun begeerten stelden zij “God op de proef in de wildernis”. Zij testen Hem uit, of Hij wel in staat was om te geven wat zij wilden. Wel, God “gaf … hun wat zij begeerden” (Ps 106:15; Nm 11:31-32). Omdat ze maar bleven zeuren, gaf God waar ze om hadden gevraagd. Hij had het hun kunnen onthouden, maar Hij wilde hun een les leren. Die les is dat een begeerte die uit de eigen wil voortkomt niet tot gezondheid leidt, maar tot uittering. Helaas werd de les niet geleerd, want ze gingen door met zondigen.

De volgende zonde is die van jaloersheid (Ps 106:16). Het betreft de jaloersheid van Korach, Dathan en Abiram (Nm 16:1-3). Zij werden “jaloers op Mozes in het kamp” als de leider van het volk door wie God tot het volk sprak. Zij werden ook jaloers “op Aäron, de heilige van de HEERE”, dat wil zeggen de door de HEERE voor Zichzelf afgezonderde priester om Zijn volk bij Hem te vertegenwoordigen.

In plaats van het verlangen om te dienen verlangden deze mensen om de eerste plaats in Gods volk te nemen, net als Diótrefes dat wilde in de gemeente (3Jh 1:9). Ook de discipelen hebben er onderling strijd over gehad “wie van hen wel [de] grootste mocht zijn” (Lk 22:24). Daarom is dit een ernstige waarschuwing voor een ieder van ons.

Het oordeel over deze jaloersheid werd door de HEERE zwaar gestraft (Ps 106:17). Het was namelijk een frontale aanval op Zijn bestuur van het volk. Het was een samenspannen tegen de HEERE (Nm 16:11). Korach en zijn aanhang wilden de positie van Aäron terwijl Dathan en Abiram de positie van Mozes wilden.

De straf was daarmee in overeenstemming. Het oordeel dat Hij over Dathan en Abiram voltrok – Korach wordt hier niet genoemd (vgl. Dt 11:6) –, was niet eerder voltrokken, het was “iets nieuws” (Nm 16:30-33). De straf van Dathan en Abiram was dat zij levend het dodenrijk ingingen. Dat zal ook gebeuren met de twee beesten (Op 19:20). Het oordeel over Korach was vuur uit de hemel, net als over Nadab en Abihu, de twee zonen van Aäron (Lv 10:1-2).

Ook was er een vuur dat bij de HEERE vandaan kwam (Nm 16:35a), dat “brandde onder hun aanhang” (Ps 106:18). De heftigheid van het oordeel wordt benadrukt door eraan toe te voegen dat “een vlam … de goddelozen” verzengde. Zo werden “tweehonderdvijftig mannen” verteerd (Nm 16:35b). Hier zien we hoe afschuwelijk zondige, egoïstische jaloersheid voor God is.

Dan noemt de psalmist de zonde van afgoderij (Ps 106:19; Dt 9:7-16). Hij verwijst naar “een kalf bij de Horeb” dat zij hadden gemaakt (Ex 32:1-4). Dit is een overtreding van het tweede gebod (Ex 20:4-6). Zij hadden zich “voor een gegoten [beeld]” neergebogen. Daarmee hadden zij God bijzonder gegriefd Die Zich zo duidelijk in Zijn goedheid voor hen had geopenbaard.

Zij hadden door deze aanbidding van een stuk dode materie “hun Eer” verruild “voor het evenbeeld van een rund, dat gras eet” (Ps 106:20). De toevoeging ‘dat gras eet’ maakt de absurditeit van het aanbidden van het dier des te groter. Hun Eer was God Zelf (Jr 2:11). Hoe dwaas kan een mens toch zijn om Hem te verruilen voor een dom, grasetend dier!

Paulus citeert dit vers in Romeinen 1. Dit vers maakt namelijk duidelijk wat het resultaat is als de mens de heerlijkheid van de onvergankelijke God inruilt voor iets wat lijkt op een vergankelijk, voorbijgaand mens of dier. Het resultaat is dat God hem in de begeerten van zijn hart overgeeft aan onreinheid (Rm 1:23-24). Als we niet blind zijn, zien we het vandaag de dag overal om ons heen.

In Exodus 32 gaat het erom dat zij “een feest voor de HEERE” hielden met behulp van een beeld (Ex 32:4-5). Zij meenden dat zij de HEERE niet hadden verlaten. Ze hadden alleen maar een eigen gekozen hulpmiddel gezocht om de HEERE te dienen. Iets dergelijks doen Nadab en Abihu later door een reukoffer te brengen met eigen vuur, iets wat de HEERE niet had opgedragen (Lv 10:1).

Dit moet ook voor ons een waarschuwing zijn. Nee, een ander god dienen, dat willen wij niet. De Heer dienen op onze eigen manier, zoals wij het fijn vinden, ja, dat willen we wel. Vele christenen zoeken kerkdiensten waar zij zich thuis voelen (vgl. Ri 17:13). Dit is altijd een gevaar voor iedere gelovige. We moeten altijd blijven bedenken dat wij God alleen in geest en waarheid kunnen aanbidden (Jh 4:24). Deze geschiedenis is een waarschuwing ertegen.

Ze vergaten niet alleen de werken van God (Ps 106:13), ze vergaten “God, hun Heiland” Zelf (Ps 106:21). Gods volk is tot afgoderij vervallen met alle liederlijkheid die daarmee gepaard gaat omdat ze Hem vergaten, “Die grote dingen gedaan had in Egypte”. Hij heeft daar bewezen ‘hun Heiland’, dat is hun Redder, hun Bevrijder, hun Behouder te zijn.

Om hen te behouden had Hij “wonderen in het land van Cham” en “ontzagwekkende dingen bij de Schelfzee” gedaan (Ps 106:22; Dt 10:21). Deze dingen zouden tot de verbeelding moeten blijven spreken. Wat God in Egypte en bij de Schelfzee had gedaan, zou hen constant met het grootste vertrouwen in Zijn almacht hebben moeten vervullen. Maar ze waren Hem vergeten. Dit mag wel tot ons hart en geweten spreken, opdat wij nooit vergeten wat Hij voor ons heeft gedaan in onze verlossing.

Op een dergelijke vergeetachtigheid bij Zijn volk en de daaruit voortvloeiende afgoderij kon God niet anders reageren dan met het dreigement om hen weg te vagen (Ps 106:23). Hij was, om het menselijk te zeggen, helemaal klaar met Zijn volk. Hij zou Zijn voornemen ook hebben uitgevoerd “als Mozes, Zijn uitverkorene, niet voor Zijn aangezicht in de bres had gestaan” (vgl. Ez 22:30).

Zoals een soldaat in de bres van een muur staat om de vijand met inzet van zijn leven de doorgang te verhinderen, zo lag Mozes voor Gods aangezicht om Gods grimmigheid af te wenden. Op grond van het hartstochtelijke pleidooi van Mozes heeft God hen niet te gronde gericht en zijn zij gespaard gebleven (Dt 9:25-29).

Mozes is hierin een beeld van de Heer Jezus, Die de grote Voorbidder en Pleitbezorger voor Zijn volk op aarde is. Alleen door Zijn voorbede bij God zal er een overblijfsel van Gods volk de eindstreep halen en de zegen binnengaan. Dat geldt niet alleen voor Gods aardse volk, Israël, maar ook voor Gods hemelse volk, de gemeente (Rm 8:34).

Copyright information for DutKingComments