Psalms 106:24

Het land versmaad

De vorige zonden stonden in verbinding met de woestijn; nu volgen twee zonden met betrekking tot het beloofde land. Het versmaden van “het begerenswaardige land” (Ps 106:24; Jr 3:19; vgl. Ez 20:6) gebeurde nadat de verspieders er waren geweest en verslag hadden gedaan van hun bevindingen. De oorzaak ervan is ongeloof. Ze geloofden het verslag van tien ongelovige verspieders. Het woord van God, Zijn belofte om hun het land te geven, geloofden ze niet en ook niet wat Jozua en Kaleb getuigden (Nm 14:3-10).

Het gevolg van hun ongeloof was dat “zij morden in hun tenten” (Ps 106:25; Nm 14:1-2; 1Ko 10:10). Ze waren ontevreden over Gods handelwijze met hen. Daarover zaten ze in hun tenten te mokken en te mopperen. Zij betwijfelden de liefde van God en waren ongehoorzaam (Dt 1:26-27). Ze beïnvloedden elkaar met hun ontevredenheid, maar hadden geen oor voor wat de HEERE te zeggen had: “Naar de stem van de HEERE luisterden ze niet” (vgl. Dt 1:32).

Daarom “hief Hij Zijn hand tegen hen op” om de plechtige eed te zweren “dat Hij hen zou neervellen in de woestijn” (Ps 106:26). Niemand van dit mopperende, ongehoorzame geslacht zou in het land komen. Alleen Jozua en Kaleb zouden erin komen (Nm 14:29-30).

Hetzelfde zou gebeuren met “hun nageslacht” (Ps 106:27) omdat zij eenzelfde geest van mopperen, ongeloof en ongehoorzaamheid openbaarden. God zou hen “verstrooien door de landen” (Lv 26:33; Ez 20:23). Dat is gebeurd toen de Assyriërs het tienstammenrijk wegvoerden en toen de Babyloniërs het tweestammenrijk wegvoerden.

Bijna veertig jaar later bevonden ze zich in de vlakten van Moab, aan de grens met het beloofde land. Daar koppelden ze zich aan de afgod Baäl-Peor, een lokale Moabitische afgod (Ps 106:28; vgl. 2Ko 6:14). Hun afschuwelijke, overspelige verbintenis met de Moabieten ging gepaard met het eten van “de offers voor de doden”, dat zijn de offers voor de dode afgoden (Nm 25:1-2). Mogelijk zijn het ook offers om de doden te raadplegen (Dt 18:11). Het zijn ook offers die de dood van de offeraar tot gevolg hebben. Wat een contrast met de levende God Die Zich voor hen heeft ingezet.

Deze gruwelijke verbinding was de HEERE een doorn in het oog. “Zij verwekten” Hem “tot toorn met hun daden” (Ps 106:29). Hun daden waren zondige daden, misdaden. Daarmee tartten ze Hem. Hun uitdagende houding en handelingen tegenover Hem beantwoordde Hij met “een plaag”, een epidemie, die “onder hen uitbrak” (Nm 25:1; 9).

Paulus verwijst in zijn eerste brief aan de Korinthiërs naar deze gebeurtenis om ons ervoor te waarschuwen niet in dezelfde zonde te vallen (1Ko 10:8; 11). Wanneer wij liefde opvatten voor personen die niets met God te maken willen hebben, hoereren wij in geestelijk opzicht. Jakobus windt er geen doekjes om als hij duidelijk stelt: “Overspeligen, weet u niet dat vriendschap jegens de wereld vijandschap is jegens God?” (Jk 4:4).

In dit geval is voorbede van Mozes niet de oplossing om de plaag te laten ophouden, maar het voltrekken van het oordeel over het kwaad. Dat deed Pinehas, de kleinzoon van Aäron (Ps 106:30). Hij doodde de Israëlitische man die God had getart door een Midianitische vrouw in het kamp te brengen. Hij doodde ook de vrouw. Toen hield de plaag op (Nm 25:6-8).

Wat Pinehas deed, is een daad van gerechtigheid (Ps 106:31), waarmee hij verzoening voor Israël heeft gedaan (Nm 25:13). Het is een daad van toewijding aan de HEERE, een opkomen voor Zijn eer, het bewijs dat hij een rechtvaardig man was. God heeft hem die daad “tot gerechtigheid” gerekend (vgl. Jk 2:21-25). Het is een rechtvaardige daad die nooit zal worden vergeten. Het is zelfs zo, dat zijn nageslacht “van generatie op generatie, tot in eeuwigheid” daarvan de zegen zal ondervinden (Nm 25:10-13).

Met nog iets minder dan een half jaar te gaan voordat Israël het beloofde land zou binnengaan, maakte het volk de HEERE “zeer toornig bij het water van Meriba [betekent twist, ruzie]” (Ps 106:32). De Israëlieten klaagden over water alsof God niet bij machte was om hen van water te voorzien. God zei tegen Mozes dat hij tegen de rots moest spreken, maar Mozes sloeg op de rots, tot twee keer toe (Nm 20:8-11).

Het slaan op de rots mocht slechts eenmaal plaatsvinden (Ex 17:6). Dit is een beeld van het sterven van Christus onder de slaande hand van God, wat slechts eenmaal heeft plaatsgevonden (Hb 9:26-27). Daarna moest Mozes tot de rots spreken. Het water zou dan komen op grond van de eenmaal geslagen rots. Zo heeft ook het lijden en sterven van Christus slechts eenmaal plaatsgevonden, waarna we tot Christus kunnen spreken. Dit beeld wordt door de ongehoorzaamheid van Mozes beschadigd.

Mozes wordt door de HEERE zwaar voor zijn ongehoorzaamheid gestraft: hij mag het volk niet in het land brengen (Nm 20:12). De schuld ligt bij het volk, “het verging Mozes slecht omwille van hen”. De kant van Mozes’ ongehoorzaamheid wordt hier niet belicht. Hier gaat het om de kant van het volk. Zíj maakten Hem zeer toornig.

Keer op keer hadden ze Mozes getergd en keer op keer was hij voor hen in de bres gaan staan voor God. Hij was in de school van God de zachtmoedigste man op aarde geworden (Nm 12:3). Er moest heel wat gebeuren, wilde hij zijn geduld verliezen. Maar het volk kreeg het uiteindelijk voor elkaar. Ze gingen ruzie met Mozes maken over hun gebrek aan water (Nm 20:2-5). Dit deed de maat aan geduld bij Mozes overlopen. Hij werd zozeer getergd in zijn geest, dat “hij met zijn lippen ondoordachte [woorden] sprak” en tot een verkeerde daad kwam (Ps 106:33; Nm 20:10-11).

Copyright information for DutKingComments