Psalms 106:36-37

In het land

Toen het volk in het land was aangekomen, gingen hun gehoorzaamheid en hun geloof er niet op vooruit. Jozua had hen opgeroepen tot trouw aan de HEERE (Jz 13:1-7; Jz 23:9-11), maar dat was tegen dovemansoren gezegd. Ze gingen door op de weg van ongehoorzaamheid en ongeloof. De HEERE had hun bevolen de volken weg te vagen, maar “zij vaagden de volken niet weg” (Ps 106:34; Dt 7:2; 16). Het boek Richteren geeft een verslag van hun ongehoorzaamheid aan dit bevel van de HEERE.

In plaats van de heidenvolken weg te vagen vermengden zij zich met hen (Ps 106:35; Dt 7:1-5; Ri 3:5-6; Ea 9:1-2). Voor ons luidt de opdracht onszelf onbesmet van de wereld te bewaren (Jk 1:27b). Doen we dat niet, dan zullen steeds meer gewoonten van de wereld ons gaan aankleven, want verkeerde omgang bederft goede zeden (1Ko 15:33).

Dit zien we bij Israël: zij “leerden hun gebruiken” en traden zo het gebod met voeten dat ze de gebruiken van Kanaän niet mochten navolgen (Lv 18:3). Daarbij waren het ook nog eens onzinnige gebruiken (Jr 10:2-3). Het volk had geen boodschap aan wat God had gezegd, want ze wilden gewoon leven zoals de volken om hen heen. Dat sprak hen meer aan dan te doen wat God hun had geboden, geboden die ten leven zijn.

Door hun vermenging met de heidenvolken en het leren van hun gebruiken gingen ze hun afgoden dienen (Ps 106:36). Ze zegden de HEERE, Die zo goed voor hen was geweest, vaarwel, en knielden neer voor de afgoden van de heidenvolken. De afgoden leverden echter geen voorspoed op, maar werden “hun tot een valstrik” waarin ze gevangen werden en zouden sterven (Ex 23:33; Dt 7:16).

Ze zaten zozeer gevangen in de valstrik, dat ze niet alleen de afgoden dienden en vereerden, maar bovendien “hun zonen en hun dochters” daaraan offerden (Ps 106:37; 2Kn 16:3; Ez 16:20; Ez 20:31; Js 57:5). Zo stortten ze ook hun kinderen in het verderf. Hier staat dat zij hun zonen en dochters “aan de demonen” offerden. Dat is wat ze in werkelijkheid deden. Achter dode afgoden van hout en steen gaan demonen schuil (1Ko 10:20; Dt 32:17; Op 9:20).

Door hun handelwijze “vergoten” zij “onschuldig bloed, het bloed van hun zonen en dochters” (Ps 106:38; vgl. Jr 19:4-5). Zij waren bloedschuldige moordenaars van hun eigen kinderen. Hun offers “aan de afgoden van Kanaän” had tot gevolg dat “het land door deze bloedschulden ontheiligd werd”. Door hun gruwelijke praktijken ontheiligden zij het land dat van God was, Zijn eigendom (vgl. Nm 35:33-34; Js 24:5; Jr 3:1-2; 9).

Het volk heeft zowel de eerste tafel als de tweede tafel van de tien geboden gebroken: de eerste tafel door het plegen van afgoderij, de tweede door het vergieten van onschuldig bloed. Het is te vergelijk met de twee zonden van David: overspel met Bathseba en moord op Uria. Zo heeft het volk Israël zowel het bloed van Christus vergoten als afgoderij met de antichrist bedreven. De Heer Jezus heeft het zo gezegd: “Ik ben gekomen in de Naam van Mijn Vader en u neemt Mij niet aan; als een ander komt in zijn eigen naam, die zult u aannemen” (Jh 5:43). In het eerste deel van dit vers spreekt Hij over Zijn verwerping, in het tweede deel over het aannemen van de antichrist.

Zij ontheiligden niet alleen Gods land, maar “zij verontreinigden” ook “zichzelf door hun werken” (Ps 106:39). Paulus zegt het zo: “Wie hoereert, zondigt tegen zijn eigen lichaam” (1Ko 6:18b). Hun werken waren een en al zonde. Hoe zou God hen ooit in die toestand in Zijn tegenwoordigheid kunnen dulden? “Zij bedreven hoererij door hun daden”, dat wil zeggen dat hun wijze van leven de grofste ontrouw tegenover God betekende. God had Israël immers tot vrouw genomen (Jr 2:1-3). Maar door in ontrouw tegenover Hem gemeenschap met de afgoden te hebben pleegden ze schaamteloos hoererij (vgl. Js 1:21; Hs 2:1-12).

God werd hierdoor op het diepst gegriefd. Hij kon dit niet ongestraft laten. “Daarom ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Zijn volk (Ps 106:40). Zijn land en Zijn volk waren afschuwelijk verontreinigd. Hij keerde Zich met weerzin van hen af, “Hij had een afschuw van Zijn eigendom”. Hun gedrag veroorzaakte walging bij Hem. Er is geen enkele verzachtende omstandigheid te bedenken waardoor ze minder toerekeningsvatbaar verklaard zouden kunnen worden.

Het bloed van de afgodendienaars moest vloeien vanwege de bloedschuld die zij op zich hadden geladen door hun rituele moorden. Daarom gaf Hij hen “in de hand van de heidenvolken” (Ps 106:41). Deze volken, die “hen haatten, heersten over hen”. De heidenvolken waren afgodenaanbidders. Door hen wilde God Zijn volk de harde dienst van afgodendienaars leren, opdat Zijn volk daardoor tot bezinning zou komen. Dit alles is in overeenstemming met de vloek van het verbond in Leviticus 26 (Lv 26:17). Uiteindelijk is dit met de bedoeling om hen tot inkeer te brengen waardoor de HEERE hen kan herstellen en terugbrengen.

Gods ongehoorzame, opstandige volk werd door hun vijanden onderdrukt (Ps 106:42), maar het was in werkelijkheid de hand van God die op hen drukte. Op deze wijze werden zij “onder hun hand vernederd”. De onderdrukkers vielen hun land binnen, verwoestten hun wijngaarden, namen hen gevangen en verplichtten hen tot slavenarbeid. Zij moesten hun nek buigen onder hun heerschappij.

Als zij het dan in hun ellende uitriepen, redde Hij hen (Ps 106:43). Dat heeft Hij “vele keren” over een periode van honderden jaren gedaan. Dat Hij dit vele keren heeft gedaan, tekent Zijn grote lankmoedigheid. Het betekent ook dat het volk steeds weer van Hem afweek en Hij hen steeds weer in de hand van de heidenvolken moest geven.

Dit zien we in het boek Richteren (Ri 2:16; 18). Daar riepen ze in het begin in hun ellende tot de HEERE (Ri 3:9; 15; Ri 4:3; Ri 6:6; Ri 10:10). Later, bijvoorbeeld in de tijd van Simson, is er geen roepen meer tot de HEERE om hulp. Dit zien we ook hier in Ps 106:44. Daar staat wel dat zij in hun benauwdheid riepen, maar er staat niet dat zij in hun ellende tot God riepen.

Ondanks dat Hij hen vele keren redde, bleven zij Hem tergen “door hun plannen”. Zij hadden zo hun eigen mening over het dienen van God. God had gezegd hoe Hij gediend wilde worden, maar daaraan stoorden ze zich niet. Het is als een vader die steeds tegen zijn kind zegt hoe hij iets moet doen, maar het kind doet het telkens eigenzinnig op zijn eigen foute manier, waardoor steeds alles mislukt. Hoe tergend is dat voor een vader.

Het resultaat voor het volk is dat zij “uitgeteerd” raakten “door hun ongerechtigheid”. De zonde is slopend voor de krachten en mat af. Iemand die volhardt in de zonde, raakt uitgeteerd. Ze waren verzwakt, hun nationale kracht was uitgeput, er was geen kracht meer om zich te verdedigen. Dit was de straf voor hun zonden.

Copyright information for DutKingComments