Psalms 106:9

Verlost uit en van Egypte

Psalm 105 begint met de geschiedenis van Abraham, want de basis van Gods handelen in genade met het volk Israël is het eenzijdige verbond, Gods belofte, met Abraham uit Genesis 15 (Gn 15:2-21). In Psalm 106 wordt de geschiedenis van Israël gezien als onder de wet. Daarom begint in deze psalm de geschiedenis van Gods volk niet bij Abraham, maar in Egypte.

In deze geschiedenis zien we de zegeningen van de HEERE als gevolg van Zijn machtige daden (Ps 106:2). Het volk heeft echter geen oog gehad voor de zegeningen van de HEERE. Ze schoten erg tekort in dankbaarheid en handelden daardoor in ongeloof en ongehoorzaamheid.

De psalmist belijdt de zonde van het volk waarvan hij in de vorige verzen de voorrechten heeft beschreven (Ps 106:6). Hij heeft aan de HEERE gevraagd om in de zegeningen ervan te mogen delen. Nu maakt hij zich een met Gods volk, waarvan hij deel uitmaakt, en zegt tot drie keer toe: “Wij hebben …”.

We kunnen Ps 106:6 beschouwen als de titel en samenvatting van de inhoud van deze psalm, die de geschiedenis van Gods volk beschrijft, gezien vanuit haar verantwoordelijkheid. Het is een geschiedenis van falen en ontrouw, in tegenstelling tot de trouw van God in de Ps 106:1-5. Vanaf Ps 106:7 begint de werkelijke geschiedenis van het volk.

Zonder enige vergoelijking belijdt hij dat zij hebben “gezondigd”, zich hebben “misdragen” en “goddeloos gehandeld” hebben. Hij erkent dat hij en zijn volk niet beter zijn dan “onze vaderen”. Een dergelijke eenmaking met de zonden van het hele volk, ook die van vroeger, zien we ook bij Daniël en Ezra (Dn 9:4-19; Ea 9:6-7; 10; 15).

De ‘Elia-dienst’ van Johannes de doper (vgl. Ml 4:5), die straks door het overblijfsel zal worden erkend, is een oproep om zich te bekeren. De doop van Johannes was de doop van bekering als de eerste stap tot God. Het houdt in je omdraaien en terugkeren naar God. Het is pas het begin, maar absoluut noodzakelijk. Zo moesten de broers van Jozef in de gevangenis van Egypte tot erkenning van hun zonden komen (Gn 42:21). Zo zal het overblijfsel tot erkenning komen van de zonden van het volk gedurende de grote verdrukking (vgl. 1Kn 8:46-47; Zc 12:10).

Dan begint hij de zonden te noemen. Het is al in Egypte begonnen. Het falen begint niet halverwege hun geschiedenis, hun geschiedenis begint met het falen, vanaf het prilste begin. Ze hebben onmiddellijk hun eerste liefde verlaten (vgl. Op 2:4). Het is kenmerkend voor heel de geschiedenis van de mensheid, waarin we elke keer het falen van de mens vanaf het begin zien. Zo was het met Adam, zo was het met Noach, zo was het met Israël, zo is het met de christenheid.

Al in Egypte hebben “onze vaderen … Uw wonderen niet opgemerkt” (Ps 106:7). Al de plagen die God voor hun bevrijding over Egypte heeft gebracht, zijn voor Zijn volk ‘tekenen en wonderen’ geweest. Maar ze zijn er blind voor geweest. Het is niet tot hen doorgedrongen hoezeer God dit voor hen deed.

Ook hebben zij “niet gedacht aan Uw talrijke [blijken van] goedertierenheid”. Het volk is niet aangesproken door de talrijke bewijzen van Gods liefde. Het is al erg om één blijk van Gods goedertierenheid, om één zegen als gevolg daarvan, te negeren. Hoe erg moet het dan zijn als er aan een overvloed van zegeningen gedachteloos wordt voorbijgegaan. Het spreekt van totale onverschilligheid.

Het is niet in hun herinnering gebleven omdat ze alleen aan zichzelf dachten. Wat moet het God een verdriet hebben gedaan dat Zijn volk Zijn talrijke liefdedaden zo heeft genegeerd. Is er iets wat pijnlijker is dan een liefdedaad of zelfs talrijke liefdeblijken te beantwoorden met onverschilligheid?

En het wordt nog erger. Omdat ze ‘niet hebben opgemerkt’ en ‘niet hebben gedacht aan’, zijn ze “ongehoorzaam bij de zee, de Schelfzee”. Dit is een gebeurtenis direct nadat de HEERE hen uit Egypte heeft verlost. Ze hebben goed en wel de bevrijding van het juk ervaren en zijn op weg naar het beloofde land of het volk toont hun ongehoorzaamheid. Ze verwijten Mozes hun verlossing en geven aan dat ze liever de Egyptenaren dienen dan verder te trekken (Ex 14:10-12).

In plaats van Zijn volk om te brengen verloste de HEERE hen “omwille van Zijn Naam” (Ps 106:8; vgl. Js 48:9). Dit is de eerste reden. Hij handhaaft altijd Zijn Naam. Een tweede reden, die met de eerste verbonden is, is “om Zijn macht bekend te maken”. Als Hij dat doet, maakt Hij ook Zijn Naam als de Almachtige bekend (Ex 9:16).

De Schelfzee leek een verhindering voor de verlossing, maar God “bestrafte de Schelfzee, zodat ze droogviel” (Ps 106:9; Ex 14:21-22; 29; Js 50:2; Na 1:4). Daarin zien we een type van de verlossing van het gelovig overblijfsel in de eindtijd. Zo maakte Hij Zijn macht bekend. De zee is aan Hem onderworpen en luistert naar Zijn bevel. Hij baande voor Zijn volk een weg “door de diepe wateren … als [door] een woestijn”. Hij deed hen er doorheengaan, zodat ze hun weg naar het beloofde land konden vervolgen (Js 63:12-14).

Zo verloste Hij hen “uit de hand van de hater” en bevrijdde Hij hen “uit de hand van de vijand” (Ps 106:10; vgl. Lk 1:71). De hater en vijand is de farao. Zijn hand kon hen niet meer grijpen omdat God voor hen een pad door de zee had gemaakt waardoor ze hem uit handen bleven.

Wat voor Gods volk de weg van verlossing en bevrijding was, was voor de tegenstanders de weg van het oordeel (Ps 106:11). Het water bedolf hen, “niet één van hen bleef over” (Ex 14:27-28; Ex 15:5; vgl. Dn 2:45). Het oordeel over hun hater en vijand en al zijn soldaten was totaal en voor altijd. Er ging geen enkele dreiging meer van hen uit, want ze waren allemaal omgekomen.

Na de ontplooiing van Gods macht in dit wonder van hun bevrijding en van oordeel over hun vijanden “geloofden zij Zijn woorden” (Ps 106:12; Ex 14:31). Ze zagen met eigen ogen dat Hij had gedaan wat Hij had gezegd. Als reactie daarop “zongen” zij “Zijn lof” in het lied van de bevrijding (Ex 15:1-18).

Copyright information for DutKingComments