Psalms 107:34

De opperheerschappij van de HEERE

In de vorige verzen is in vier situaties duidelijk gemaakt dat de HEERE verlost uit benauwdheid als er tot Hem wordt geroepen. We hebben die situaties ook in de geschiedenis van Israël gezien, met als uiteindelijk resultaat het aankomen in de haven van hun begeerte, dat is het beloofde land in het vrederijk.

In het gedeelte dat nu volgt, wordt de situatie van Gods volk niet bezien vanuit hen die in benauwdheid zijn, maar vanuit Hem Die alles in Zijn hand heeft en alles bestuurt (Mt 28:18; Dt 32:39). Hij is niet alleen de Redder, Hij is ook de verheven, almachtige God. Hij is machtig in verlossing, waarbij Hij ook machtig is in het brengen van verderf over de vijanden van Zijn volk die het in slavernij willen houden. Om Zijn volk uit de macht van Egypte te bevrijden heeft Hij rivieren in een woestijn en waterbronnen in dorstig land veranderd (Ps 107:33; Ex 14:21; vgl. Js 50:3).

Toen het volk eenmaal in het land was, deed Hij het omgekeerde: Hij maakte “vruchtbaar land tot een zoutvlakte, vanwege de slechtheid van zijn bewoners” (Ps 107:34). Wat Hij met Sodom en Gomorra heeft gedaan, is daarvan een voorbeeld. Het was een welvarend land (Gn 13:10), maar de inwoners van Sodom waren “slecht en grote zondaars tegenover de HEERE” (Gn 13:13). Daarom heeft God Sodom en Gomorra en de hele vlakte omgekeerd en er een zoutvlakte van gemaakt, waardoor dat gebied volledig onvruchtbaar werd (Gn 18:20-21; Gn 19:13; 24-25).

Vanwege de ontrouw van het volk – ze hebben het verbond geschonden en zijn de HEERE ongehoorzaam geworden – is het lot van Sodom ook hun lot geworden. Zij zijn in ballingschap gekomen. Dat lot komt over hen als gevolg van de vloek van het verbond (Dt 29:22-28).

Voor de getrouwen doet Hij het omgekeerde (Ps 107:35). Voor hen maakt Hij “de woestijn tot een waterpoel” en “het dorre land tot waterbronnen”. Dat zal in het vrederijk worden gezien (Js 35:6-7). Dan is er niet alleen de vruchtbaar makende regen van de hemel, maar zullen fonteinen uit de bodem ontspringen waaruit voortdurend fris water stroomt.

Het vrederijk is in alle opzichten een tijd van verkwikking (Hd 3:19). “De hongerigen” dwalen niet meer hongerig en dorstig door een woestijn (Ps 107:4-9), maar “verblijven” in het land van verkwikking (Ps 107:36). In geestelijke zin worden “zij die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid” hier verzadigd (Mt 5:6).

Ze hebben ook “een stad om te wonen” gevonden (vgl. Ps 107:7). Ze “stichten” die stad, dat wil zeggen dat ze die stad bewoonbaar maken (vgl. Js 54:3). De steden zijn door de ontrouw van Gods volk ontvolkt en in ruïnes veranderd. Nu het volk terug is bij God, kunnen ze de steden herbouwen en er wonen. Wonen betekent genieten van de rust die na alle omzwervingen en ontberingen is aangebroken (vgl. Js 65:21-22).

Ingaan in het vrederijk betekent niet dat er niet meer gewerkt hoeft te worden. Het is een herstel van de situatie in het paradijs, waar ook gewerkt werd. Werken is een zegen. De vloek is van de schepping weggenomen. Nu kan het land zijn volle opbrengst gaan geven. Daarvoor “zaaien” ze “akkers in en planten wijngaarden” (Ps 107:37). Hun werk zal “een rijke oogst aan vruchten opbrengen”.

Het is allemaal te danken aan de zegen van God. “Hij zegent hen” (Ps 107:38). Alleen daardoor worden “zij zeer talrijk”. Dit is de zegen die Hij heeft beloofd (Gn 13:16; Gn 22:17; Gn 26:4; Gn 32:12) en dan geeft. Ook “hun vee vermindert Hij niet”. Voorheen heeft Hij dat moeten doen vanwege hun ontrouw, maar nu zijn ze trouw aan Hem. Dat komt doordat Hij hun een nieuw hart heeft gegeven en daarin Zijn wet heeft geschreven. Daardoor houden ze zich aan Zijn geboden en zegent Hij hen (Dt 28:1-12).

De tijd van het vrederijk is echter nog niet aangebroken. Er zijn perioden dat God Zijn volk zegent. Dat is het geval als er een trouwe richter of een trouwe koning is die Gods volk naar Zijn wet bestuurt. Maar daarna wijkt het volk weer af. Dan “verminderen zij [wel] en gaan gebukt onder verdrukking, onheil en verdriet” (Ps 107:39). Dan moet God vijanden zenden die hen verdrukken, of misoogsten, zodat ze weer tot Hem gaan roepen in hun benauwdheid.

Vooral “de edelen” zal Hij laten voelen hoezeer zij zijn afgeweken (Ps 107:40). “Hij stort verachting” over hen uit (vgl. Jb 12:21a). Zij zijn bijzonder door Hem bevoorrecht in positie en welvaart, om daarmee wel te doen aan anderen. Maar ze hebben die voorrechten alleen voor zichzelf gebruikt. We zien dat in de toekomst in de valse herders en vooral de valse opperherder, de antichrist (Ez 34:1-6; Zc 11:15-17).

Daarom doet Hij “hen dwalen in een woestenij, waar geen weg is”. Zij keren terug naar een staat van leegheid, ontheemding en uitzichtloosheid. Het lijkt te verwijzen naar de wereld achter het graf, het land van de eeuwige duisternis. Er is geen weg voor hen. Dit is de verschrikking van de hel en het lot van iedereen die de Heer Jezus als de Weg tot God heeft afgewezen. Wie Hem niet heeft, heeft geen weg, nu niet en nooit niet. Dit is wat de antichrist en met hem de afvallige massa van Israël te wachten staat.

Tegenover de edele staat “de arme” (Ps 107:41). Hij heeft niets waarop hij zich kan beroemen. Hij is afhankelijk van genade. Die genade geeft God hem. Hij bevrijdt hem “uit de ellende” omdat hij tot Hem heeft geroepen en zet hem “in een veilige vesting”. Het arme overblijfsel zal Hij uit hun ellende bevrijden en in een veilige vesting zetten. De uiteindelijke en volledige vervulling daarvan zal het overblijfsel in het vrederijk genieten.

En daar laat Hij het niet bij, want “Hij maakt de gezinnen [talrijk] als kudden”. Binnen die veilige vesting zorgt God voor een talrijk nageslacht. Een groot gezin is een bijzondere zegen van God waaraan een groot genot verbonden is.

“De oprechten zien” de zegen waarmee de HEERE hen overlaadt “en zijn verblijd” (Ps 107:42a). In hen herkennen we, net als in ‘de arme’ van het vorige vers, het gelovig overblijfsel dat na de grote verdrukking gezegend wordt. Ze hebben al hun zegeningen te danken aan de gunst van God.

De zegen die God aan Zijn volk geeft, legt de goddelozen het zwijgen op (Ps 107:42b). De ongerechtigheid heeft lange tijd het hoogste woord gevoerd en God het zwijgen willen opleggen door de Zijnen te verdrukken en om te brengen. De bedrijvers van ongerechtigheid hebben zich de rechten van God aangematigd en gemeend Gods koninkrijk in bezit te kunnen nemen. Het ogenblik komt dat God hen zal confronteren met de waarheid. Dan zullen ze geen verweer hebben en zwijgen (Mt 22:11-14).

Copyright information for DutKingComments