Psalms 112:7

De oprechte houdt stand

Omdat de wijze zijn vreugde vindt in de geboden van God, is het zeker dat hij “voor eeuwig niet wankelen” zal (Ps 112:6). Dit ziet zowel op zijn leven met moeiten en beproevingen als op het vrederijk waarin iedere oudtestamentische gelovige alle beloofde zegeningen zal ontvangen. Door zijn standvastige wandel zal “de rechtvaardige … eeuwig in gedachtenis blijven”. Er zal aan hem met dankbaarheid worden teruggedacht (vgl. Sp 10:7a; Hd 9:39). Dit geldt wel bijzonder voor de Heer Jezus, de Rechtvaardige (1Pt 3:18).

Dat het vrederijk hier nog niet als aangebroken wordt gezien, blijkt ook uit het feit dat er “kwaad gerucht” over de rechtvaardige kan worden verspreid (Ps 112:7). Maar dit kwade gerucht dat over hem de ronde doet, maakt hem niet bang. Dat komt niet door een groot zelfvertrouwen, maar omdat “zijn hart … standvastig” is, want “hij vertrouwt op de HEERE”. Wie op de Heer vertrouwt, weet zich in Hem geborgen en wordt niet bang voor wat mensen over hem zeggen of tegen hem doen.

Zijn hart is standvastig vanwege zijn vertrouwen op de HEERE en door zijn vertrouwen op de HEERE wordt zijn hart ondersteund (Ps 112:8). Daarom zal hij “niet bevreesd zijn”, wat er ook op hem afkomt, of het nu slecht nieuws is dat hem wordt verteld, of dat er tegenstanders zijn die hem naar het leven staan. Zijn tegenstanders hebben niet het laatste woord, maar de HEERE. Het is een kwestie van tijd, maar het ogenblik komt dat “hij [de val van] zijn tegenstanders ziet”. Tot dat moment moet hij rustig vertrouwend op de HEERE zijn weg gaan.

Terwijl hij, omgeven door tegenstanders, zijn weg vervolgt, “deelt” hij “[mild] uit, hij geeft aan de armen” (Ps 112:9). ‘Mild uitdelen’ en ‘geven aan de armen’ zijn de kenmerken bij uitstek van de rechtvaardige. Hij is niet met zichzelf en zijn eigen omstandigheden bezig, maar met hen die gebrek lijden. Dit is “zijn gerechtigheid”, zijn rechtvaardig handelen, waarbij hij anderen geeft wat zij nodig hebben. ‘Aalmoes’ in het Hebreeuws is de vrouwelijke vorm van ‘rechtvaardig’, respectievelijk tsedeka en tsedek. De waarde daarvan “houdt voor eeuwig stand”.

Paulus citeert deze twee regels van dit vers in verband met het geven van de gelovigen voor hen die arm zijn (2Ko 9:9). Hij spreekt daar over uitstrooien en geven aan armen en maakt duidelijk dat uitstrooien en geven geen verlies is, maar een rechtvaardige daad waarvan de waarde eeuwig blijft. De oogst ervan wordt eeuwig gezien.

Paulus plaatst ‘uitdelen’ en ‘geven’ in het licht van God als de grote Gever (2Ko 9:15). God heeft de grootste gave gegeven die ooit is gegeven. Een absoluut onvergelijkbare gave. God heeft geen groter bewijs kunnen geven van het feit dat Hij een Gever is dan in de gave van Zijn Zoon. Het is Zijn eigen, enige, geliefde Zoon.

De “hoorn”, het symbool van kracht, van de gever “zal met eer opgeheven worden”. Er is veel geestelijke kracht nodig om bij alle eigen nood en het heersende egoïsme niet aan zichzelf te denken, maar aan de nood van anderen. De weg van zelfverloochening is de weg van overwinning over alle tegenstand. De eer die daaraan is verbonden, komt. De Heer Jezus ziet wat aan anderen is gedaan in Zijn Naam als gedaan aan Hem (Mt 25:34-40). Hij zal daarvoor openlijk Zijn waardering uitspreken en belonen met een positie van eer in Zijn rijk. Wie geeft, kan regeren.

Copyright information for DutKingComments