Psalms 115:2

Inleiding

Wat het innerlijke herstel van Israël betreft, moet het volk twee zonden belijden: moord en overspel (vgl. Jh 5:43). De moord is die op Christus (Psalm 109). Het overspel is hun afgoderij met de antichrist. Dit tweede vinden we in deze psalm (Psalm 115). De eerste zonde is de overtreding waartegen wordt gewaarschuwd op de tweede tafel van de wet en de tweede zonde is de overtreding, vermeld op de eerste tafel van de wet.

Israël heeft na de ballingschap de afgoderij uitgebannen (Hs 3:4). Omdat het huis echter leeg is, geveegd en geordend, kan een nieuwe bewoner er zijn intrek nemen. Die bewoner zal in de eindtijd in versterkte mate komen (Mt 12:43-45). Er komt geen afgoderij van beelden meer, maar de afgoderij van de mens, de antichrist (2Th 2:3-4).

In Psalm 115, en ook in Psalm 135, vinden we een beschrijving van de afgoderij in het verleden als reden voor de ballingschap. Deze afgoderij is een type van de afgoderij met de antichrist in de toekomst. Daarvan moet Israël gereinigd worden. Dit is profetisch ook het onderwerp van Jesaja 40-48.

Alle eer alleen voor de HEERE

De vorige psalm herinnert aan de verlossing uit Egypte en aan de intocht in het beloofde land. Daarvoor, en voor alles wat God Zijn volk heeft gegeven, komt in geen enkel opzicht een mens enige eer toe (Ps 115:1). Daarom staat er twee keer “niet ons”. De Enige Die eer toekomt, is de HEERE. Zijn Naam moet worden geëerd, want Hij heeft alles gedaan ten gunste van Zijn volk. Hij geeft Zijn eer aan geen ander (Js 42:8; Js 48:11).

De antichrist is een mens. Hij is de komende valse koning van Israël, het beest uit de aarde (Op 13:11-18). Hij gaat in de nieuwe tempel te Jeruzalem zichzelf als god presenteren. De leugen van satan dat de mens als God zal zijn (Gn 3:5), lijkt nu bewaarheid. Het beeld van de mens die aanbidding vraagt (Dn 3:1-7), wordt werkelijkheid (Op 13:15). Dit is de gruwel van de verwoesting, dat is de gruwel die verwoesting veroorzaakt (Mt 24:15). Daardoor wordt de maat van de zonde van de mens vol en gaat de HEERE ingrijpen (vgl. Hd 12:21-23).

Wij moeten ons ook bewust zijn dat wij, alles wat wij hebben, van Hem hebben gekregen (1Ko 4:7) en dat Hem daarvoor alle eer toekomt. Het is diefstal als wij ons beroemen op wat Hij ons heeft gegeven en ons daarvoor laten vereren alsof het onze verdienste is. Alles wat we doen, behoren we tot Zijn eer te doen (1Ko 10:31).

Hem komt alle eer toe “om Uw goedertierenheid, om Uw trouw”. ‘Goedertierenheid’ houdt in dat de HEERE handelt naar Zijn verbond en Zijn belofte. ‘Trouw’ betekent dat God daarin betrouwbaar is. Deze twee eigenschappen van God zijn de reden om in deze psalm de HEERE te verheerlijken.

Zij hebben al Zijn weldaden en zegeningen die zij hebben gekregen, niet verdiend. Maar Hij heeft in goedertierenheid tegenover hen gehandeld. Ook om Zijn trouw is Hij het waard om geëerd te worden. Zijn trouw aan Zijn beloften heeft Hem tot dit handelen in goedertierenheid gebracht.

De tegenstanders, de heidenvolken, die afgodendienaars zijn, willen met hun vraag waar hun God toch wel mag zijn als zij zo in nood zijn, twijfel zaaien over de aanwezigheid van God (Ps 115:2; vgl. Ps 42:4; 11; Ps 79:10; Jl 2:17; Mi 7:10). Zijn plaats is immers ingenomen door een mens, de antichrist. Ook de volken plaatsen hun spottende opmerkingen over de afwezigheid van God (Js 36:15; 18-20; Js 37:10-13; Jl 2:17).

Wat de psalmist en in hem het overblijfsel hierover tegen de HEERE zegt, is een uiting van hun vrijmoedigheid tegenover God. Hij zal Zich toch wel openbaren en een einde maken aan zulke ongegronde vragen? Iets dergelijks heeft Mozes ook gezegd (Nm 14:13-16). De heidenvolken hebben het vaak gezegd, maar hun wordt het zwijgen opgelegd als God Zich over Zijn volk heeft ontfermd, heeft verlost en in de zegen van het vrederijk heeft gebracht.

Zo vrijmoedig als ze tot God spreken om op te optreden tegen de heidenvolken vanwege hun spottende vraag, zo vrijmoedig spreken ze ook tot de mensen die de vraag stellen. Het is voor hen geen vraag. Hun antwoord is dat hun God in de hemel is (Ps 115:3), ver verheven boven de mens en zijn lasteringen.

Ze belijden Hem als “onze God”. Het kan wel lijken dat Hij afwezig is, maar Hij is er wel en Hij is er voor hen. Dat weet het geloof. Het geloof weet ook dat Hij oppermachtig is, dat “Hij doet al wat Hem behaagt”. Het houdt in dat Hij de Zoon, in Wie Hij al Zijn welbehagen gevonden heeft, zal laten komen. Een type daarvan zien we in Kores, de man van Zijn raad uit een ver land, die Zijn volk zal verlossen uit hun ballingschap (Js 46:10-11). Hij handelt rechtvaardig tegenover iedereen en daarbij in liefde tegenover Zijn volk.

Copyright information for DutKingComments