‏ Psalms 119:9

/beth/ Wonen bij de HEERE

De tweede letter, beth, betekent ‘huis’. Daaraan is de gedachte verbonden dat God huisgenoten heeft. Deze huisgenoten zijn zij die gekenmerkt worden door met heel hun hart te zoeken naar, te kleven aan, te verlangen naar de HEERE (Ps 119:10), met lofprijzing als gevolg daarvan (Ps 119:12).

Dit beth couplet begint met de vraag “waarmee … een jongeman zijn pad zuiver” houdt (Ps 119:9). De vraag wordt aan de HEERE gesteld en komt voort uit het besef van een jongeman die ernaar verlangt om met de HEERE te wandelen (Ps 119:7-8) in een wereld die vol onzuiverheid, of onreinheid, is. De psalmist geeft hier onderwijs. De jongeman is de leerling die luistert. Hij vertegenwoordigt het gelovig overblijfsel (vgl. Sp 1:4). Hij wil hun de vrees van de HEERE, kennis en bedachtzaamheid bijbrengen (vgl. Ps 34:12).

De jongeman loopt groot gevaar door de aantrekkingskracht van de zonde meegezogen te worden. Wie deze vraag niet kent, beseft dit niet en zal zijn pad zeker niet zuiver, of rein, bewaren.

De psalmist geeft zelf het antwoord aan Hem aan Wie hij de vraag heeft gesteld. Hij zegt tegen Hem: “Als hij [dat] bewaart overeenkomstig Uw woord”, dat is het Woord van God in zijn meest omvattende betekenis. ‘Bewaren’ betekent dat het Woord van God niet slechts een dogma is dat we moeten kennen, maar dat het elke vezel van ons wezen doordringt, elk aspect van ons leven regeert, en heel ons hart, heel ons verstand en heel ons gevoel vult.

Dan zal hij de uitwerking van het Woord van God in zijn hart ervaren, namelijk de reinigende werking ervan (vgl. Ef 5:25; 26). Het is ook met nadruk “Uw” woord. Dat houdt ook de erkenning in dat wij het onderwijs van het Woord niet ontvangen van een mens, maar van God Zelf (vgl. 1Th 2:13).

Heel het Woord heeft een reinigende werking. Gehoorzaamheid aan het Woord in al zijn aspecten en de toepassing ervan op alle terreinen van het leven bewaren voor onreinheid. Het Woord dat gebiedt, is ook het Woord dat in staat stelt om te doen wat het gebiedt.

De psalmist, en met hem het overblijfsel, kan tegen de HEERE zeggen: “Ik zoek U met heel mijn hart” (Ps 119:10; vgl. Ps 119:2). Het overdenken van en zich voeden met het Woord van God zal tot uitwerking hebben dat de psalmist met heel zijn hart de HEERE zal zoeken. De uitwerking van het Woord in ons leven is dat ons hart versterkt wordt om met een voornemen van het hart en met heel ons hart de Heer toegewijd te zijn.

De HEERE zoeken om Hem en Zijn wil te leren kennen is een levenshouding. Het hart van de psalmist gaat ongedeeld naar Hem Zelf, naar Zijn Persoon uit. Er is geen ander voorwerp waarnaar zijn hart uitgaat. Het is niet mogelijk om parttime en met een verdeeld hart een huwelijk aan te gaan. Zo is het ook niet mogelijk om met een verdeeld hart naar de HEERE te zoeken.

Hij beroemt zich daar niet op. Juist omdat heel zijn hart naar de HEERE uitgaat – wat wil zeggen dat hij de tijd neemt om met het Woord bezig te zijn –, ziet hij dat hij van Hem afhankelijk is om niet van Zijn geboden af te dwalen. Daarom vraagt hij Hem om niet toe te laten dat hij van Zijn geboden afdwaalt, maar zich daardoor laat leiden op zijn weg. Hier zien we dat Woord en gebed samengaan. Het een kan niet zonder het ander.

In het aleph couplet hebben we in Ps 119:5 de erkenning van de psalmist gezien dat hij zwak is en ernaar verlangt om standvastig te zijn. Hetzelfde vinden we hier in dit beth couplet. Hier hebben we de erkenning dat zijn hart in staat is om af te dwalen en zijn verlangen dat de HEERE hem daarvoor zal bewaren.

Het Woord is een telescoop waardoor we zien Wie God is; het Woord is ook een spiegel waarin we zien wie wij zijn. Het Woord onderwijst ons dat wij deze schat bezitten in een aarden vat, wat onze zwakheid uitbeeldt, “opdat de uitnemendheid van de kracht van God is, en niet uit ons” (2Ko 4:7). Praktisch betekent het dat we bewust elke dag voldoende tijd nemen voor het Woord waardoor ons hart gereinigd (Ps 119:9) en gesterkt wordt (Ps 119:10) om Hem toegewijd te zijn.

Nog een keer zegt de psalmist tegen de HEERE dat zijn hart naar Hem uitgaat. Hij heeft namelijk Zijn belofte in zijn hart opgeborgen (Ps 119:11). Nu de psalmist de werking van het Woord heeft leren kennen, besluit hij om het Woord te bewaren in het diepst van zijn innerlijk, namelijk in zijn hart.

Dit gaat veel verder en dieper dan het Woord met het verstand kennen. Het is nuttig om het Woord te bestuderen en uit het hoofd te leren. Daar mag het echter niet bij blijven. Het Woord moet als het ware herkauwd worden, het moet dieper afdalen in het innerlijk, in het hart, en daar bewaard worden als een kostbare schat die je liefhebt.

Het doel van het opbergen van het Woord is, zo zegt hij tegen de HEERE “opdat ik tegen U niet zondig”. Zolang de gelovige op aarde leeft, blijft de mogelijkheid open dat hij zondigt. God geeft Zijn Woord, waardoor er geen excuus is om te zondigen. Wie Gods Woord in zijn hart opbergt, is in staat om de vurige pijlen van de vijand te beantwoorden met een “er staat geschreven” (vgl. Mt 4:1-11).

De psalmist is zich ervan bewust dat de mens geschapen is tot heerlijkheid van God en dat daarom elke zonde in zijn leven zondigen tegen God is. Het woord ‘zonde’ betekent ‘het doel missen’, dat wil zeggen het doel dat de Schepper met ons leven heeft, en dat is dat wij God verheerlijken (Rm 3:23).

Als het Woord van God in het hart is, om van daaruit het leven te besturen, houdt dat de rechtvaardige van de zonde af. Als er zonde in het hart aanwezig is, gebeurt het omgekeerde, dan houdt de zonde de rechtvaardige van het Woord van God af.

Een mens, ook een gelovige, zondigt het snelst en het gemakkelijkst met woorden (Jk 3:1-2). Met een woord dat gezouten is met de bederfwerende woorden van God (Ko 4:6), kunnen we ieder het juiste antwoord geven en woorden van genade spreken, zonder het doel te missen. Dankzij het Woord van God dat in de gelovige is, kan hij tevens zelf in deze wereld een bederfwerend zout zijn (Mt 5:13).

Als Gods Woord in het hart is, als het daar rijkelijk aanwezig is, zal de Godvrezende in plaats van te zondigen de HEERE loven (Ps 119:12; Ko 3:16). Hij richt zich daarvoor direct tot Hem en zegt: “Geloofd zij U, HEERE.” “Geloofd” is letterlijk “gezegend” (vgl. 1Pt 1:3). Ook voor de schrijvers van dit commentaar is het niet mogelijk om het Woord te overdenken en opmerkingen te maken zonder dat onze harten vol worden van lofprijzing voor onze gezegende Heer.

Zulke uitingen zijn Hem bijzonder aangenaam. Vanuit die houding van lofprijzing klinkt de vraag aan de HEERE: “Leer mij Uw verordeningen.” De psalmist verlangt ernaar Gods verordeningen te leren kennen op een wijze dat Zijn wil in zijn hart wordt gegraveerd, zodat hij er niet van zal afwijken.

De liefde van de psalmist en van het overblijfsel voor Gods Woord blijkt uit het getuigenis dat hij met zijn lippen heeft verteld (Ps 119:13). Wat hij heeft gehoord, heeft hij niet voor zichzelf gehouden, maar in een openbaar getuigenis aan anderen doorgegeven. Waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over (vgl. Ps 116:10).

Het Woord van God bestaat voor hem niet slechts uit woorden, waarheden die hij uit zijn hoofd heeft geleerd. Het Woord van God is voor hem “al de bepalingen van Uw mond”. Elke bepaling heeft zijn hart geraakt omdat Gods mond die heeft gesproken. De stem van de Geliefde klinkt in zijn hart en daar spreken zijn lippen over.

Dit vers begint met “mijn lippen” en eindigt met “Uw mond”. De psalmist spreekt alleen wat hij van God heeft gehoord. Zo kan de Heer Jezus getuigen: “En Ik, wat Ik van Hem heb gehoord, dat spreek Ik tot de wereld” (Jh 8:26b) en: “Wat Ik dan spreek, spreek Ik zó als de Vader Mij heeft gezegd” (Jh 12:50b). Petrus zegt in zijn eerste brief iets degelijks tegen ons (1Pt 4:11a).

De vreugde die hij over het Woord van God heeft, is veel groter dan “alle bezit” (Ps 119:14). Hij zegt tegen de HEERE dat de vreugde die alle bezit van de wereld zou kunnen geven, voor hem niet opweegt tegen het gaan in “de weg van Uw getuigenissen”. Vreugde in bezit is per definitie tijdelijk en beperkt en geeft nooit volle voldoening aan het hart (vgl. Ps 4:8). Wie in de weg van de getuigenissen van God gaat, wie zich daardoor laat leiden in zijn levensweg, ondervindt de onvergankelijke waarde ervan.

De gelovige die daar oog voor heeft, overdenkt Gods “bevelen” (Ps 119:15; Ps 1:2). Het overdenken van het Woord van God, het onderzoeken daarvan, geeft diepe voldoening. Daardoor krijgt de gelovige oog voor Gods paden. Overdenken van Gods Woord is nooit alleen intellectueel bezig zijn, maar opent de ogen voor de praktijk van het leven. Het brengt tot het doen van wat het Woord zegt.

Op deze manier bezig zijn met Gods Woord geeft blijdschap in Gods “verordeningen”, dat zijn de ingegraveerde, onuitwisbare woorden van God (Ps 119:16; vgl. Jr 15:16). Het geeft stabiliteit aan het geloofsleven, want niets erin is onzeker. Wie zich verblijd in Gods verordeningen, kan met vrijmoedigheid zeggen: “Uw woord vergeet ik niet.” Het is immers in het hart gebeiteld.

Copyright information for DutKingComments