Psalms 122:2

Inleiding

Na zijn persoonlijke blik op de HEERE en de bemoediging die de pelgrim daardoor heeft gekregen in de vorige psalm, ziet hij in deze psalm met grote vreugde dat er medepelgrims zijn. Hier horen we in de opgangsliederen voor de eerste keer over medepelgrims. Dit geldt zowel voor het overblijfsel dat teruggaat naar het beloofde land als voor de gelovige Israëlieten in het land die vanwege de feesten van de HEERE onderweg zijn naar Jeruzalem.

Terwijl profetisch de uitverkorenen uit de tien stammen als pelgrims vanuit alle windrichtingen op weg naar Jeruzalem gaan (Mt 24:31), komen ze medepelgrims tegen. Zij bemoedigen elkaar met het vooruitzicht binnenkort in Jeruzalem te zijn (Ps 122:1-4) en beginnen samen te bidden voor de vrede van Jeruzalem (Ps 122:6-9).

Dit is een lied van de enkeling, “ik” (Ps 122:1), die moed vat bij het zien van medepelgrims. Het is de ervaring van Paulus die, wanneer hij als gevangene onderweg is naar Rome, vlak vóór Rome, bij Forum Appii en Tres Tabernae, zijn medebroeders ziet. Dat brengt hem tot dank aan God en het vatten van moed (Hd 28:15).

De blijdschap van de pelgrim

Van dit “pelgrimslied”, het derde, weten we wie de dichter is (Ps 122:1). Dit lied is van “David”. Hij spreekt zijn blijdschap erover uit, wanneer “zij” tegen hem zeggen: “Wij zullen naar het huis van de HEERE gaan!” (vgl. Hb 12:2). Zijn Godvrezende volksgenoten vertellen hem hun voornemen om ter gelegenheid van een van de feesten op te trekken naar Gods huis, de tempel in Jeruzalem (vgl. Ex 23:17; Ex 34:23; Dt 16:16). Zijn hart springt op van vreugde als hij van dit verlangen hoort. Wat doet het een hart goed als het gelijkgezinde gelovigen ontmoet.

In Ps 122:2 zien de pelgrims zichzelf in het geloof als in de stad aangekomen. Zo kan het geloof spreken, want het geloof weet zeker dat wat beloofd is, zal gebeuren. Ze spreken de stad als een persoon aan, zo enthousiast zijn ze erover dat ze er weer terug zijn.

Ze zien hun voeten in de poorten van de stad staan. Ergens met de voeten staan betekent dat het in bezit wordt genomen en tot eigendom wordt verklaard (Jz 1:3). Vaak is de poort de plaats van de rechtspraak (Ru 4:1; 11; Am 5:10; 12; 15). De pelgrims hebben het recht om de stad in te gaan, ze horen er thuis.

Ze kunnen door de poorten naar binnen omdat ze door belijdenis van hun zonden geschikt zijn om in Gods tegenwoordigheid te komen. Zowel bij de poort van een stad als bij de poort van de tempel bevinden zich poortwachters. Zij moeten voorkomen dat onbevoegden binnen zouden komen (vgl. 2Kr 23:19).

Nu de HEERE zowel Koning als Priester is in Jeruzalem, wordt het onderscheid tussen de stad van de grote Koning en het huis van God, de tempel, minder scherp. Opmerkelijk is dat de Septuaginta – de Griekse vertaling van het Oude Testament – ‘poorten’ vertaalt met ‘voorhof’.

Terwijl in het Oude Testament de tempel het huis is van God, waar de HEERE Zijn Naam heeft doen wonen, zal in het vrederijk de hele stad de plaats zijn waar de HEERE woont. Dan zal Jeruzalem een nieuwe naam krijgen, namelijk “de HEERE is aldaar” (Ez 48:35).

Copyright information for DutKingComments