Psalms 13:2

Inleiding

In Psalm 11 en Psalm 12 heeft de psalmist te midden van zware verdrukking zijn vertrouwen op God en Zijn woorden gesteld. Nu de verdrukking lang begint te duren begint er toch twijfel in zijn hart te knagen. Psalm 13 laat ons de innerlijke worsteling van het gelovig overblijfsel zien als de verdrukking in hun beleving (te) lang duurt. Vier keer horen we de vertwijfelde uitroep: Hoelang? Het is te vergelijken met de twijfel van Johannes de doper in de gevangenis (Mt 11:2-3), en de twijfel van Elia als Izebel dreigt hem te doden (1Kn 19:1-4). Zo zal het gelovig overblijfsel in de grote verdrukking worstelen met het uitblijven van Gods ingrijpen.

Toch is het resultaat van deze worsteling geen wanhoop, maar een hernieuwd vertrouwen op God op grond van Zijn verbondstrouw (Ps 13:6). Het woord “goedertierenheid” – Hebreeuws chesed – betekent de verbondstrouw van de HEERE. Wie zien in de brief aan de Hebreeën dat Zijn verbondstrouw is gebaseerd op het volbrachte werk van de Middelaar van het nieuwe verbond op het kruis van Golgotha. De Middelaar heeft het bloed van het nieuwe verbond in het binnenste heiligdom gebracht.

Psalm 13 kan verdeeld worden in drie delen:

1. Een wanhopige schreeuw om hulp: vier keer ‘hoelang?’ (Ps 13:2-3).

2. Een drievoudig gebed: zie, verhoor, verlicht mijn ogen! (Ps 13:4-5).

3. Tot slot een lied van vertrouwen (Ps 13:6), vergelijkbaar met het zingen van Josafat en het volk, terwijl ze tegenover een menigte vijanden staan (2Kr 20:22), en van Paulus en Silas, terwijl ze in de gevangenis zijn geworpen (Hd 16:25).

Opschrift

Voor “een psalm van David” zie bij Psalm 3:1.

Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.

Nederlandse verzen (2-3)

Klacht: Hoelang nog?

Vier keer stelt David in deze twee verzen de vraag: “Hoelang [nog]?”. De vragen komen uit een ziel die in grote nood is en daarin al geruime tijd verkeert, terwijl er maar geen einde aan lijkt te komen. Hij hunkert naar verlossing, naar het einde van zijn ellende. Het is dan ook niet alleen een vraag stellen, maar het in vertwijfeling, bijna wanhopig, worstelen met een vraag (vgl. Mt 11:2-3).

De diepte van de nood komt tot uitdrukking in het vier keer herhalen van het woord ‘hoelang’. Zijn vraag is niet ‘waarom’, maar ‘hoelang’. Hij houdt eraan vast dat er een ander tijdperk zal aanbreken. Maar hoelang blijft dit tijdperk nog weg? Kan hij het nog wel zolang volhouden?

De eerste ‘hoelang nog’ vraag (Ps 13:2) gaat niet over zijn vijanden. Die noemt hij het laatst. Hij begint met God als de oorzaak van de nood waarin hij zich bevindt. Het is met hem als met Job, die ook niet zegt dat de satan heeft genomen, maar “de HEERE heeft gegeven en de HEERE heeft genomen” (Jb 1:21b). Zijn ergste worsteling is dat God hem heeft vergeten, althans zo ervaart hij dat. Hoelang zal Hij dat nog doen? En, zo roept hij het uit, zal God dat “voor altijd” doen, voortdurend, zal Hij nooit meer aan hem denken?

God lijkt niet meer aan hem te denken (vgl. Js 49:14). Dit is de grootste nood die een gelovige kan kwellen. Als je vergeten wordt, als niemand naar je vraagt, dringt de gedachte zich aan je op dat je niet interessant bent, dat je niet meetelt. Dat is al zo, als mensen niet naar je omkijken. Dat is helemaal het geval, als je het gevoel hebt dat God jou niet meer ziet zitten.

De tweede ‘hoelang nog’ vraag stelt David omdat God uit zijn gezichtsveld is verdwenen. Hij weet wel dat God er is, maar God laat Zich niet zien. God mag hem dan vergeten zijn, hij is God niet vergeten. Dan ontdekt hij tot zijn ontsteltenis dat God onvindbaar is. David is wanhopig naar Hem op zoek, maar Hij heeft Zich verborgen. Dat maakt zijn eenzaamheid en wanhoop nog groter.

Dat God Zijn aangezicht, dat wil zeggen Zichzelf, verbergt in een tijd van nood, is de vloek van het verbond (vgl. Ps 10:1; Ps 22:2). Het is het omgekeerde van de priesterlijke zegen in Numeri 6 (Nm 6:24-26). Het is een vraag hoe God hem Zijn verbondstrouw, Zijn goedertierenheid, kan onthouden. David spreekt hier als de mond van het overblijfsel.

Hij maakt allerlei plannen in zijn ziel, hij overlegt hoe hij door zijn ellende heen moet komen nu hij blijkbaar geen beroep op God kan doen (Ps 13:3). Hij pijnigt zijn gedachten erover hoelang hij het nog zal volhouden, terwijl God de grote Afwezige is en hij niets van Hem kan ontdekken. Het veroorzaakt een onophoudelijk verdriet in zijn hart, diep vanbinnen, dat hij “dag na dag”, ofwel dag in, dag uit, voelt.

En dan zijn daar nog zijn vijanden die zich groot maken en zich boven hem verheffen. Zij bevinden zich aan de rand van zijn bestaan, ze omgeven hem voortdurend. Nu God, Die in het centrum van zijn bestaan staat, Zich van hem heeft teruggetrokken, dringen de vijanden des te sterker op hem aan. Zoals al is opgemerkt, spreekt hij pas nu over zijn vijanden, nadat hij eerst zijn grootste zorg heeft geuit over het feit dat God Zich niet laat zien.

Copyright information for DutKingComments