Psalms 130:4

Inleiding

In de opgangsliederen in Psalmen 120-126 herkennen we het Feest van het bazuingeschal, de nieuwjaarsdag van Israël, waarop de voorbereidingen plaatsvinden om naar Jeruzalem te gaan. In de opgangsliederen in Psalmen 130-131 vinden we de grote Verzoendag. In de laatste twee opgangsliederen, Psalmen 133-134, herkennen we het Loofhuttenfeest.

Deze drie feesten zijn de laatste drie van de zeven feesten van de HEERE in Leviticus 23 (Lv 23:23-44). Profetisch hebben deze drie feesten te maken met het herstel van Israël. Deze drie feesten herkennen we dan ook in deze opgangsliederen.

Psalm 130 is een terugblik op de grote Verzoendag die ongeveer 2000 jaar geleden in de verzoeningsdood van Christus zijn vervulling heeft gevonden. In Jesaja 53, feitelijk al vanaf Jesaja 52:13, horen we de geloofsbelijdenis van het overblijfsel naar aanleiding van de grote Verzoendag (Js 52:13-15; Js 53:1-12).

Vergeving en vrees

Dit elfde “pelgrimslied” (Ps 130:1a) is ook de zesde van de zeven ‘boetpsalmen’ (Psalmen 6; 32; 38; 51; 102; 130; 143). De psalmist ofwel de Godvrezende roept “uit de diepten tot U, o HEERE” (Ps 130:1b; vgl. Jn 2:2). Het gaat om de diepten van de zee als een beeld van een zeer grote nood waarbij iemand nog maar één stap van de dood verwijderd is (vgl. Js 51:10; Jn 2:3). In deze diepte is het, net als bij Jona, niet mogelijk om zichzelf te redden. De enige hoop is de HEERE. Dat ziet de psalmist dan ook. Hij roept tot de HEERE.

Om welke nood het precies gaat, wordt niet gezegd. We kunnen uit dit lied opmaken dat de psalmist overweldigd is door de nood van zijn zonden. Hij spreekt over ‘ongerechtigheden’, ‘vergeving’, ‘goedertierenheid’ en ‘verlossing’ (Ps 130:3; 4; 7; 8).

Profetisch weten we van Israël wel welke nood het is. Zoals David twee grote zonden heeft gedaan – overspel met Bathseba en moord op Uria, de man van Bathseba –, zo heeft ook Israël deze twee grote zonden gedaan. Israël heeft namelijk overspel ofwel afgoderij gepleegd met de antichrist, en heeft zijn Messias, Christus, verworpen en vermoord (Jh 5:43). Door hun zonde tegen God in de afgoderij en hun zonde tegen de Naaste in de moord op Christus hebben ze de beide stenen tafels van de wet verbroken.

De uitroep “o HEERE” geeft het intense lijden aan waaronder de psalmist gebukt gaat, en dat er niemand anders is dan de HEERE, Jahweh, Die hem kan helpen. Dit intense lijden blijkt ook uit Ps 130:2. Na het roepen tot de HEERE vraagt de Godvrezende aan de “Heere”, Adonai, de soevereine Heerser en Gebieder, om te horen en opmerkzaam te zijn. In Zijn hand zijn leven en dood.

Hij vraagt de Heere naar zijn stem te horen en dat Zijn oren opmerkzaam zijn op zijn luide smeekbeden (vgl. 2Kr 6:40; Ne 1:6; 11). Hij doet een dringend beroep op de Heere om aandacht aan hem te schenken, want hij is in grote, uitzichtloze nood. Daarom roept en smeekt hij tot Hem om naar hem, die daar in grote diepte zit, in ellende over zijn zonden, te kijken en hem eruit op te tillen.

Daarbij doet hij een beroep op Gods genade (Ps 130:3). Hij weet dat hij geen recht op verlossing uit zijn ellende heeft. Hij is zich ervan bewust dat geen mens, ook hij niet, in Gods tegenwoordigheid staande kan blijven als God “op de ongerechtigheden let” .

In de Ps 130:1-6 spreekt de psalmist in de eerste persoon enkelvoud – “ik” en “mijn”. De Ps 130:7-8 maken duidelijk dat hij namens het hele volk, “Israël”, spreekt. Dat betekent dat het hier om de ongerechtigheid van Israël gaat. Dat is ook wat op de grote Verzoendag plaatsvindt. Het gaat op de grote Verzoendag om verlossing van de zonden van heel het volk. De hogepriester handelt namens het hele volk. Het maakt duidelijk waarom de Verlosser de naam Jezus moest dragen: dat was omdat Hij Zijn volk zou verlossen van hun zonden (Mt 1:21).

Zo moest de levende bok in Leviticus 16 de ongerechtigheid van het volk wegdragen naar de woestijn om nooit meer terug te komen (Lv 16:21-22). Dat hebben we ook in Psalm 103 gezien: “Zo ver het oosten is van het westen, [zo] ver heeft Hij onze overtredingen van ons gedaan” (Ps 103:12). Het oosten is de richting waarheen de levende bok moest gaan, het westen is daar waar het volk zich bevond, in Jeruzalem.

God ziet alle ongerechtigheden, er ontgaat Hem niet één (vgl. Jr 2:22). ‘Op de ongerechtigheden letten’ wil zeggen die ongerechtigheden aan de zondaar toerekenen, hem daarvoor verantwoordelijk houden. Het betekent die ongerechtigheden bijhouden, ze ‘bewaren’. Het gevolg is dat God hem niet in Zijn tegenwoordigheid kan ontvangen en niet met hem kan delen wat Zijn hart bezighoudt, anders gezegd: Hij kan geen gemeenschap met hem hebben.

Dit besef is het begin van de weg omhoog naar de verzoening. We zien dit bij de verloren zoon. Hij is weggegaan bij zijn vader en leeft een goddeloos leven. Dan komt hij tot zichzelf. Hij erkent dat hij alles alleen aan zichzelf te wijten heeft en wil dat ook aan God en aan zijn vader belijden. Er is geen enkele zelfhandhaving, maar de erkenning dat hij vergeving nodig heeft. Dat is het moment van de weg terug naar zijn vader (Lk 15:17-19). Dan staat hij op en gaat naar zijn vader, die hem vol ontferming in zijn armen sluit (Lk 15:20).

Dit is het Goddelijke ‘maar’ waarvan de Godvrezende zich ook bewust is (Ps 130:4). Dat zegt hij ook tegen God: “Maar bij U is vergeving” (vgl. Ne 9:17; Dn 9:9). Vergeving is alleen bij God te krijgen, niet bij welk mens ook, en alleen op grond van belijdenis van zonden en geloof in het bloed van Zijn Zoon (1Jh 1:9). Het gevolg is dat hij van wie de zonden vergeven zijn, tot God kan naderen en in Zijn tegenwoordigheid kan zijn. Dat is de betekenis van de grote Verzoendag.

Wie die vergeving kent en geniet, zal niet alleen jubelen van vreugde, maar vooral ook God vrezen. Dat wordt hier als doel van de vergeving gesteld. Vrees is geen angst hebben voor God of bang voor Hem zijn, maar eerbied en ontzag voor Hem hebben. Het besef van vergeving zal geen lichtzinnig leven tot gevolg hebben, maar een leven van verering van God en gehoorzaamheid aan Hem (vgl. Dt 5:29; 1Pt 1:17). Vergeving maakt mensen tot heiligen en navolgers van God (Ef 4:32; Ef 5:1-2).

God vrezen is nodig om tot Hem te kunnen naderen. Het gaat hier niet zozeer om het verlost worden van de dreiging van het oordeel, maar om de mogelijkheid om als priester tot God te naderen. Dat is het doel van de grote Verzoendag. Bij de grote Verzoendag gaat het niet om redding van de toorn van God – dat is het Pascha –, maar om de vraag hoe een verlost volk tot God kan naderen zonder gedood te worden (vgl. Lv 10:1-3).

De betekenis van de grote Verzoendag wordt in de brief aan de Hebreeën uitgelegd. Het resultaat van de verzoening is: “Daar wij dus, broeders, vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, langs [de] nieuwe en levende weg …” (Hb 10:19-20), ofwel om als aanbidder tot God te naderen (Jh 4:23).

Copyright information for DutKingComments