Psalms 130:8

Verwachting en hoop

Dat de vrees die door vergeving ontstaat, geen angst voor God is, zoals Adam die had na zijn zonde (Gn 3:10), kunnen we opmaken uit Ps 130:5. Daar horen we de Godvrezende zeggen: “Ik verwacht de HEERE.” Hij loopt niet uit bangheid voor Hem weg (Gn 3:8), maar hij ziet naar Hem uit. Zijn “ziel verwacht [Hem]”. Hij is vol van Hem. De aanleiding daarvan is Zijn woord, wat Hij heeft toegezegd. Daar hoopt hij op, dat wil zeggen dat hij vol vertrouwend wachten uitziet naar de vervulling van wat de HEERE in Zijn Woord heeft beloofd. Die belofte is dat hij in de tegenwoordigheid van de HEERE mag komen.

Meer dan wachters die op het morgenlicht wachten, verlangt de Godvrezende naar het licht van God in zijn duistere omstandigheden (Ps 130:6). Door twee keer over het verlangen van wachters naar de morgen te spreken wordt dat grote verlangen benadrukt. Dat het verlangen van de Godvrezende naar de HEERE nog groter is, geeft aan hoe sterk dat is. Hij verlangt niet in de eerste plaats naar verandering van de omstandigheden, maar naar de HEERE Zelf.

Daarbij hebben de wachters de zekerheid dat het binnenkort, op een bepaald tijdstip, morgen wordt (vgl. Js 21:11-12). De Godvrezende heeft ook de zekerheid van de verschijning van de HEERE, alleen weet hij niet wanneer dat zal zijn. Wat hij wel zeker weet, is dat “de Zon der gerechtigheid” zal “opgaan” op die “morgen zonder wolken” (Ml 4:2; 2Sm 23:3-4; vgl. Hs 6:3b).

De toepassing voor de gemeente is dat zij met groot verlangen uitziet naar de komst van Christus om Zijn gemeente tot Zich te nemen. Hierin mag zij ook op Zijn woord, Zijn belofte hopen. Hij heeft immers gezegd: “Ik kom spoedig” (Op 22:20a).

Wie de vergeving en de verzoening kent, zal dit willen delen met het volk van God, met zijn broeders en zusters (Ps 130:7). Het getuigenis houdt hoop voor Israël in, een hoop die alleen in de HEERE verankerd ligt. Alleen bij Hem “is goedertierenheid en bij Hem is veel verlossing”. Daarvan wil en kan en zal iedereen getuigenis geven die dit persoonlijk heeft ervaren. Bij “veel verlossing” kunnen we denken aan de talloze gelovigen die verlost zijn, maar ook aan de talloze zonden waarvan iedere gelovige is verlost. Dit geldt zowel voor de oudtestamentische als voor de nieuwtestamentische gelovigen.

Wie de vergeving van God voor zijn zonden kent (Ps 130:4), wie Hem kent als de God Die goedertieren is en bij Wie veel verlossing is (Ps 130:7), ziet vol vertrouwen uit naar de volle verlossing van Zijn volk (Ps 130:8). Met een krachtig, bevestigend “ja” getuigt de Godvrezende ook daarvan. Gods volk zal door Hem “van al zijn ongerechtigheden” verlost worden. Het gaat hier niet over verlossing van vijandige volken om hen heen, maar over verlossing van de eigen zonden.

Er is niet één ongerechtigheid die niet verzoend is, want “al” zijn ongerechtigheden zijn weggedaan. Normaal gesproken worden op de grote Verzoendag de ongerechtigheden van Israël van het afgelopen jaar weggedaan. Hier verwacht de psalmist in het geloof dat al de ongerechtigheden van Israël eens en voor altijd worden weggedaan. Dat is met bloed van stieren en bokken niet mogelijk. Christus heeft het als de volmaakte, grote Hogepriester gedaan met het offer van Zijn eigen bloed.

Alles wat de zegen heeft verhinderd, is door het werk van Christus uit de weg geruimd en voorgoed spoorloos verdwenen. De overtredingen zijn uitgedelgd als een nevel en de zonden als een wolk (Js 44:22). Dit maakt het volle genot van de zegen van het vrederijk door Gods volk mogelijk (Hb 8:10-12).

Wij zien daarbij ook uit naar de verlossing van de schepping en van ons lichaam (Rm 8:20-23).

Copyright information for DutKingComments