Psalms 135:5-12

De HEERE is groot

Vanuit het diepst van zijn hart erkent de rechtvaardige in een nadrukkelijk persoonlijke belijdenis, “ík”, dat “de HEERE … groot” is (Ps 135:5). Dit is als het ware de echo van de persoonlijke belijdenis van Jethro, toen hij zag wat de HEERE met Israël had gedaan (Ex 18:11). Hij is absoluut in Zijn grootheid. Het is dwaasheid om ook maar enige vergelijking te maken tussen Hem en wie of wat dan ook. Er is niemand en niets om Hem mee te vergelijken (Ex 15:11; Js 40:18; 25). De goden die er zijn, vallen bij Hem in het niet.

De moslims roepen ‘allahu akbar’ – dat betekent ‘allah is groter’ (dan andere goden) –, maar de psalmist roept uit “de HEERE is groot”. In het boek Jesaja wordt de HEERE genoemd “de Eerste en de Laatste” (Js 44:6), dat betekent dat Hij niet alleen de grootste, maar ook de Enige is, de enig ware God. Er is geen God buiten Hem.

Hij is de “Heere”, Adonai, de soevereine Heerser van het heelal. Zo kennen de rechtvaardigen Hem, want ze spreken over “onze Heere”. Hij is de absolute Heerser, Die kan doen wat Hem behaagt en dat ook doet (Ps 135:6). Hij heeft niet alleen een soevereine wil, maar ook absolute kracht en macht om Zijn wil uit te voeren. Er is daarbij geen gebied of terrein dat zich aan Zijn macht kan onttrekken. Zijn soevereiniteit en macht zijn onbegrensd. Hij doet wat Hem behaagt “in de hemel en op de aarde” en ook “in de zeeën en alle diepe wateren” (vgl. Jr 10:13; Jr 51:16). De ‘diepe wateren’ zijn de onderaardse wateren.

Dat Hij Heer is over de schepping is een feit. Dat Hij Heer is over de mensen, is op dit moment een keuze. De gelovigen erkennen Zijn heerschappij, de ongelovigen niet, dat wil zeggen nog niet. Er komt namelijk een dag dat “in de Naam van Jezus elke knie zich buigt van hen die in de hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn, en elke tong belijdt dat Jezus Christus Heer is, tot heerlijkheid van God [de] Vader” (Fp 2:10-11).

Het hele universum is door Hem geschapen en daarom aan Hem onderworpen. Het gaat hier niet in de eerste plaats om de HEERE als Schepper, maar om Zijn macht ten opzichte van de schepping. Het gaat om Gods eeuwige kracht en Goddelijkheid, die uit Zijn werken worden gekend en doorzien (Rm 1:20). Het kennen van Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid moet ons ertoe brengen Hem als God te verheerlijken en te danken (Rm 1:21). Dat doet de psalmist hier.

Zijn macht blijkt uit het doen opstijgen van dampen (Ps 135:7). Wij spreken over het verdampen van het water, maar de psalmist leert ons hier de les dat God het doet. De Kanaänieten geloven dat de Baäl dit bewerkt. In de toekomst zal de mens geloven dat het beest alles kan (Op 13:4). Het overblijfsel stelt evenwel zijn vertrouwen op Hem Die heeft gezegd dat aan Hem alle macht in hemel en op aarde is gegeven (Mt 28:18).

De psalmist spreekt niet als natuurkundige, maar als een gelovige die weet dat alles wat op aarde gebeurt van God komt, door Hem wordt bewerkt. Zo spreken wij ook over ‘het bliksemt’ en ‘het waait’, terwijl we hier lezen dat God “de bliksemflitsen bij de regen” maakt en “de wind uit Zijn schatkamers naar buiten” brengt (vgl. Jb 38:22). Hij is inderdaad onvergelijkbaar groot. Wij roepen het met de lieddichter uit: ‘Hoe groot bent U, hoe groot bent U!’

God verlost Zijn volk

God is niet alleen groot in Zijn macht over de schepping en de natuur, Hij is ook groot als Hij Zijn macht gebruikt om Zijn volk te verlossen. Dat volk heeft Hij uitgekozen om Zijn volk te zijn, opdat ze Hem zullen dienen. De verlossing van het overblijfsel van Israël in de toekomst wordt nu beschreven in de taal van de verlossing uit Egypte.

De verlossing uit Egypte is een voorafschaduwing van de komende verlossing. Bij de verlossing uit Egypte ligt de nadruk op de dood van de eerstgeborenen (Ps 135:8), en vanaf Ps 135:10 op de dood van de vijandige koningen. Bij de toekomstige verlossing gaat het om het verdrijven van de antichrist en het verslaan van de koningen van de volken.

In hun verlossing uit Egypte is God met groot machtsvertoon te werk gegaan. Het grootste machtsvertoon wordt eerst genoemd, dat is Zijn macht over leven en dood. Voor de bevrijding van Zijn volk heeft Hij de macht van de vijand gebroken door “de eerstgeborenen in Egypte, van de mens af tot het vee toe” te treffen met de dood (Ex 11:5; Ex 12:29). Het is het hoogtepunt van de tien plagen over Egypte, het hoogtepunt van de tekenen en wonderen voor Gods volk. Egypte wordt daardoor in het hart getroffen.

Hij heeft dit opperste machtsvertoon laten voorafgaan door “tekenen en wonderen in uw midden, Egypte” (Ps 135:9; Ps 105:27-36). De psalmist richt zich midden in zijn betoog ineens tot Egypte, zozeer is hij betrokken bij wat God heeft gedaan en daarvan onder de indruk. De farao en al zijn dienaren hebben in de tekenen en wonderen die in hun midden zijn gedaan de macht van God moeten erkennen.

De Israëlieten hebben hun bestaan te danken aan de verlossing uit Egypte door de HEERE. Daarom wordt dit steeds herhaald (vgl. Ps 78:51; Ne 9:10). De gelovigen van de nieuwtestamentische bedeling beseffen dat zij hun bestaan te danken hebben aan de verlossing door de Heer Jezus op het kruis van Golgotha. Daarom wordt er ook met regelmaat over hun verlossing gesproken (vgl. Gl 2:20; Ef 1:7; Op 1:5b).

Nadat Hij Zijn volk uit de slavernij van Egypte heeft bevrijd, heeft Hij hen niet aan henzelf overgelaten. Op hun reis door de woestijn “versloeg Hij vele volken en doodde Hij machtige koningen” (Ps 135:10; Dt 7:1) die hun de weg naar het beloofde land wilden versperren.

De eerste verlossing van Israël is hun verlossing uit de macht van de valse koning, de farao van Egypte. De eerste verlossing in de toekomst is uit de macht van de valse koning van Israël, de antichrist. De laatste verlossing van Israël, voordat het volk het beloofde land intrekt, is van vijandige machten in het Overjordaanse, dat is de woestijnzijde van de Jordaan. De laatste verlossing van vijandige machten in de toekomst, vlak voor het vrederijk, is ook in het Overjordaanse, namelijk van de macht van de vijandige volken in Edom (Js 63:1-6).

God doodde “Sihon, de koning van de Amorieten, en Og, de koning van Basan” en versloeg “al de koninkrijken van Kanaän” (Ps 135:11; Nm 21:21-26; 33-35; Dt 2:30-33; Dt 3:1-6). Sihon en Og worden bij name genoemd. Het verslaan van deze koningen wordt uitvoerig in Jozua 12 beschreven (Jz 12:1-6). Het zijn de eerste vijandige volken van wie God tegen Zijn volk zegt dat zij hun gebied moeten veroveren en in bezit moeten nemen. Van de rest van de koningen, “al de koninkrijken”, worden in Jozua 12 alleen de namen genoemd met aan het einde de vermelding “in totaal eenendertig koningen” (Jz 12:9-24).

Nadat God zo in macht en majesteit de weg voor Zijn volk heeft gebaand, heeft Hij het land van de vijandige volken “als erfelijk bezit, als erfelijk bezit aan Zijn volk Israël” gegeven (Ps 135:12; Dt 4:38; Ps 111:6). Het erfelijk bezit bestaat zowel uit het bezit van het land aan de oostzijde van de Jordaan (Dt 3:12) als uit het bezit van het land Kanaän.

Copyright information for DutKingComments