Psalms 136:1-3

Inleiding

Psalm 136 kan worden beschouwd als het antwoord op de oproep van het overblijfsel in de vorige psalm om de HEERE te loven (Ps 135:19-20). Deze oproep staat in verbinding met de realiteit van het herstel van Israël in het vrederijk. Het is zoals het is geprofeteerd door Jeremia, dat we “de stem” horen “van hen die zeggen: Loof de HEERE van de legermachten, want de HEERE is goed, want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig” (Jr 33:10-12).

Die stem horen we in deze psalm, die wordt gekenmerkt door de uitdrukking “want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig”. Deze uitdrukking geeft de onveranderlijke goedheid van de HEERE tegenover Israël weer. Hij komt in elk vers van deze psalm, dat wil zeggen zesentwintig keer, voor. Het is een echo die de eeuwigheid door zal klinken.

Deze psalm is wel het ‘nationale volkslied’ van het volk van God in het vrederijk genoemd. De Joden noemen Psalmen 113-118 ‘het kleine hallel’, terwijl ze Psalm 136 ‘het grote hallel’hallel is loflied – noemen. Het is een terugblik op de schepping en de geschiedenis van Gods volk. Elke handeling in de schepping en in verbinding met Zijn volk is een aanleiding om Zijn goedertierenheid te bezingen.

Alles wat wordt genoemd, zijn bijzonderheden waarin de goedertierenheid van God zichtbaar is. De psalmist noemt de ene na de andere bijzonderheid en zegt van elke bijzonderheid dat de oorsprong ervan Gods goedertierenheid is en dat die goedertierenheid voor eeuwig is.

Wij zouden misschien al die bijzonderheden opsommen en dan in één zin erop wijzen dat het allemaal bewijzen van Gods goedertierenheid zijn. Dat doet de psalmist niet. Hij vermeldt van elke afzonderlijke daad de oorsprong: de goedertierenheid van God. Dat leert ons dat wij oog moeten hebben voor elk detail van de vele bijzonderheden van Gods handelen in ons leven en het leven van al de Zijnen en dat wij Hem daarvoor loven.

De opbouw van de psalm wijst erop dat de psalm bij de aanbidding van God als een beurtzang wordt gezongen. We kunnen ons voorstellen dat een voorzanger de regel zingt waarin een daad van God wordt genoemd en dat het volk daarop antwoordt met de woorden “want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig” (vgl. Ea 3:11a; Dt 27:14-26).

De goedertierenheid van de HEERE is de bron van al Zijn handelen in de schepping en van de verlossing van Zijn volk. Hij handelt zo, omdat Hij goed is. De aanleidingen om Hem te loven voor Zijn goedertierenheid zijn onuitputtelijk. Onder de leiding van de Heilige Geest is er door de psalmist een selectie uit Gods handelingen gemaakt om die te bezingen.

Wij mogen die aanvullen met onze ervaringen. Dat zullen we ook tot in eeuwigheid doen. De goedertierenheid van de HEERE voor Israël, Gods aardse volk, is zichtbaar in de schepping en in hun verlossing. Als Gods hemelse volk zijn wij met de Heer Jezus verbonden in de hemel (Ef 1:3). Wij mogen Hem loven op grond van Zijn werk op het kruis (Ef 1:7). Daardoor zijn wij op de innigst denkbare wijze aan Hem verbonden en wel als een lichaam, de gemeente, aan het Hoofd, Christus. Wij zijn met Hem eengemaakt in Zijn dood, in Zijn opstanding uit de doden (Ef 1:20) en in Zijn verheerlijking (Ef 1:21).

Dat wij gelegenheid hebben om Hem te loven, getuigt op zich al van het feit dat Zijn goedertierenheid voor eeuwig is. Elke stap van onze pelgrimsreis op aarde, elke nieuwe uitdaging, elke nieuwe strijd, zelfs onze zwakheid of ons falen, is een aanleiding om de HEERE te loven en te prijzen vanwege Zijn goedertierenheid, want die is voor eeuwig.

Indeling van de psalm

De indeling van deze psalm is in de vorm van een liggende piramide, met als centrum, of hoogtepunt, het erfdeel dat de HEERE aan Zijn volk in het vrederijk geeft (Ps 136:21-22):

A. Oproep tot lofprijzing door Israël (Ps 136:1-3)

--B. De Schepper van het heelal (Ps 136:4-9)

----C. De Verlosser in het verleden (Ps 136:10-20)

------D. Het erfdeel voor Israël (Ps 136:21-22)

----C. De Verlosser in het heden (Ps 136:23-24)

--B. De Onderhouder van het heelal (Ps 136:25)

A. Oproep tot lofprijzing door allen (Ps 136:26)

Loof de HEERE

De psalm begint met drie keer de oproep om God te loven (Ps 136:1-3). Loven houdt in ‘belijden’ of ‘erkennen’. Het is een belijden dat voortdurend, zonder ooit te stoppen, doorgaat. Daarbij worden de drie grote oudtestamentische namen van God genoemd: “HEERE”, Jahweh (Ps 136:1), “God”, Elohim (Ps 136:2) en “Heere”, Adonai (Ps 136:3).

De “HEERE” is enig en alleen in Zijn heerlijkheid. De HEERE is met niemand en niets te vergelijken. “God” en “Heere” worden genoemd in vergelijking met goden en heren. De eerste naam staat in verbinding met Israël, de tweede in verbinding met aardse en hemelse machthebbers en derde in verbinding met allen die heersers zijn en invloed uitoefenen.

De psalm begint met de oproep om de HEERE, Jahweh, te loven (Ps 136:1). Het is Zijn speciale Naam in verbinding met Zijn volk. Het volk looft die Naam omdat Hij dat waard is, “want Hij is goed”. Zijn goedheid blijkt uit Zijn goedertierenheid, dat wil zeggen uit Zijn verbondstrouw. Hij is niet een keer goed geweest, of voor een zekere periode, nee, Hij is waarachtig, volmaakt, volkomen en eeuwig goed. Het is Zijn Wezen.

Zijn volk zal dat in het vrederijk volmaakt ervaren en erkennen. Ze zullen, terwijl ze diep onder de indruk van Zijn goedheid zijn, zeggen dat “Zijn goedertierenheidvoor eeuwig” is. Het houdt in dat wat Hij doet onveranderlijk, onuitputtelijk is, dat het zichtbaar is in al Zijn handelingen en dat de resultaten van Zijn handelingen voor eeuwig blijven (vgl. Pr 3:14).

De eerste keer dat de uitdrukking “want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig” in de Schrift voorkomt, is in verband met het plaatsen van de ark in de tent die David ervoor gespannen heeft (1Kr 16:1). Naar aanleiding daarvan geeft David een psalm om de HEERE te loven. Aan het einde van die psalm zegt hij, wat hier in vers 1 staat: “Loof de HEERE, want Hij is goed, want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig” (1Kr 16:34). Hetzelfde gebeurt als de ark door Salomo in de tempel wordt gebracht (2Kr 5:4-7; 13). En hier, in deze psalm, gebeurt het als het volk in de duizendjarige rust van het beloofde land is ingegaan en de HEERE looft in de nieuwe tempel (Jr 33:10-11).

God, Elohim, komt ook alle lof toe en wel als “de God der goden” (Ps 136:2). De ‘goden’ zijn alle menselijke machthebbers, goede en verkeerde of valse, en alle uitverkoren en gevallen engelen. Al die machten zijn door Hem ontstaan en zijn aan Hem onderworpen. Hij is ver boven hen verheven. Geen mens of engel kan Zijn macht ooit betwisten, laat staan Hem ooit van de troon stoten en Hem Zijn macht ontnemen. Hij is de God der goden omdat Zijn goedertierenheid voor eeuwig is.

Ook de Heere, Adonai, komt het toe dat Hem lof wordt gebracht (Ps 136:3). Hij is de soevereine Heerser in het door Hem geschapen heelal. Hij bestuurt en gebiedt alle elementen waaruit het heelal bestaat en alle leven in het heelal. Er kunnen veel ‘heren’ zijn, personen met een zeker gezag, maar ze zijn volledig aan Hem onderworpen (vgl. 1Ko 8:6; Dt 10:17; Op 19:16). Hij bestuurt alles overeenkomstig Zijn wil. Hij is de oorsprong van alle dingen en brengt alles naar het door Hem bepaalde doel. Dat doet Hij omdat Zijn goedertierenheid voor eeuwig is.

Copyright information for DutKingComments