Psalms 14:1-3

Inleiding

Nu de goddeloosheid haar dieptepunt heeft bereikt onder aanvoering van de antichrist, vinden we in deze psalm de beschrijving van de goddeloosheid van het volk. Het is een dwaas (Ps 14:1) en totaal afgeweken (Ps 14:3) volk, zowel in woord (Ps 14:1-3) als in daad (Ps 14:4-6). Bij het zien van zoveel goddeloosheid zoekt het gelovig overblijfsel zijn toevlucht bij de HEERE alleen (Ps 14:7).

Deze psalm is nagenoeg gelijk aan Psalm 53. In Psalm 53 wordt de naam HEERE, de God van het verbond, vervangen door de naam God, wat de aanspreekvorm meer afstandelijk maakt. Ook het einde van die psalm is anders.

De dwaas

Voor “een psalm van David” (Ps 14:1a) zie bij Psalm 3:1.

Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.

“De dwaas” (Ps 14:1b) – Hebreeuws nabal – is niet de onwetende of de ongelovige, de atheïst, maar de goddeloze die God bewust buitensluit. Hij hoont en versmaadt de HEERE (Ps 74:18; 22). Het gaat niet alleen om zijn denken, het is diepgeworteld in zijn innerlijk en zichtbaar in zijn handelen (Js 32:6a). Hij doet dat “in zijn hart”, het centrum van zijn bestaan. Al zijn handelingen vloeien daaruit voort en maken duidelijk dat hij het bestaan van God negeert.

De gedachte dat er geen God is, betekent niet zozeer het loochenen van het bestaan van God, wat de atheïst doet. De dwaas is iemand die doet alsof God er niet is (Lk 12:16-20; Zf 1:12). Voor hem, “in zijn hart” – wat betekent dat dit zijn overtuiging is – is Hij niet aanwezig, want Hij laat Zich niet gelden. Hij laat Zich niet zien, dus is Hij er niet. De dwaas ontkent dat hij rekenschap tegenover God moet afleggen en dat het Goddelijk oordeel volgt. Zijn leven draait alleen om zichzelf. Hij handelt helemaal naar eigen inzicht, zonder ook maar op de geringste wijze met God rekening te houden. Hij negeert Hem totaal.

Als er geen rekening wordt gehouden met God, heeft dat ook schadelijke gevolgen voor de omgeving van de dwaas. Er is een onlosmakelijk en onmiskenbaar verband tussen het godsdienstige verval en het sociale verval. Wie God buitensluit, wordt een ramp voor zijn medemensen.

In drie regels beschrijft David de handelingen van de goddelozen. Hij gaat daarbij over van het enkelvoud, “de dwaas”, naar het meervoud, “zij”. De ene dwaas is tot een groot gezelschap van dwazen geworden. Het is in het Hebreeuws gebruikelijk, dat de dwaas vaak een aanduiding is voor een groep mensen die dwaas handelt. Profetisch zien we hier de antichrist en de ongelovige massa van het volk dat hem volgt.

Het eerste kenmerk van de dwazen is: “zij handelen verderfelijk” (vgl. Dt 4:16; Js 1:4). Hun handelingen zijn verrot en scheppen een sfeer die verrotting veroorzaakt en Gods oordeel afroept. Het is hetzelfde woord ‘verdorven’ als in Genesis 6, waar het genoemd wordt als aanleiding voor de zondvloed (Gn 6:12). Hoe minder Godsbesef er bij een mens is, des te lager worden de normen en waarden die hij hanteert.

Ten tweede “bedrijven” zij “gruwelijke daden”. Hun daden zijn gruwelijk voor God. Ze staan in verbinding met afgoden, die ook ‘gruwelen’ worden genoemd. Hun daden zijn verfoeilijk en verwerpelijk en wekken afschuw (vgl. Ez 16:49-52).

Ten derde worden dwazen gekenmerkt door een totaal gebrek aan goeddoen. Er is geen Godsvrucht, dat wil zeggen geen vrees of eerbied voor God. Als dat er niet is, kan er geen goeddoen zijn. Goeddoen is bij geen enkel lid van deze groep dwazen, die zich tot Gods volk rekenen, aanwezig. Er is werkelijk “niemand die goeddoet”. Er is een overvloed aan verderf en gruwelijkheid aanwezig, terwijl er geen greintje goeddoen in hen kan opkomen.

Mensen kunnen wel menen dat ze goeddoen als ze een deel van hun vermogen weggeven aan goede doelen. Ze geven niet omdat God hun dat zegt, want aan Hem hebben ze geen boodschap, maar voor een goed gevoel. Bepalend is echter niet wat mensen als ‘goeddoen’ zien, maar wat God als ‘goeddoen’ beoordeelt (vgl. Js 64:6).

De conclusie dat er niemand is die goeddoet, zet een streep door alle menselijke liefdadigheid. Dat is zwaar verteerbaar voor al die gevers en allen die zich het vuur uit hun sloffen lopen voor welk goed doel dan ook. Als het niet gebeurt uit gehoorzaamheid aan God, is het zonde, want “alles wat niet op grond van geloof is, is zonde” (Rm 14:23).

Hoe de HEERE de mensen ziet

God heeft vanuit de hemel neergezien op Zijn schepping en Zijn schepselen, de mensenkinderen (Ps 14:2). Dat was al zo in Genesis 6 en Genesis 11 (Gn 6:5; Gn 11:5), maar hier gaat het om het volk Israël! Hij is Getuige geweest van al hun handelingen.

Hij heeft rondgekeken en onderzocht “om te zien of er iemand verstandig was”. De verstandige – Hebreeuws maskil (Dn 12:3) – is de tegenhanger van de dwaas. De verstandige is niet alleen iemand met verstand, maar ook iemand die handelt in overeenstemming met zijn inzicht in de natuur en de openbaring van God. Het is iemand die God zoekt.

God moet constateren dat “zij allen zijn afgedwaald” van Hem en daarmee van de bron van zegen (Ps 14:3). Zijn wil en weg hebben ze verlaten en zijn van Hem afgedwaald, ofwel afvallig geworden, zoals het woord afgedwaald ook kan worden vertaald. Ze hebben de verbinding met Hem doorgesneden en zijn “tezamen … verdorven”. Het woord ‘tezamen’ wijst op een collectieve uitbanning van God. Het is alsof het totaal van de mensheid de afspraak heeft gemaakt om God buiten hun denken te bannen en elkaar aan te moedigen om geen rekening met Hem te houden.

Willens en wetens “zijn zij verdorven”, wat aangeeft dat iets niet meer gezond is ofwel stinkende is geworden en weggegooid moet worden. Het woord ‘verdorven’ heeft van oorsprong de betekenis van ‘verzuren’ van melk. Mensen die God negeren, verzuren zelf en verzuren allen met wie ze in aanraking komen, ook al hangen ze voortdurend de komiek uit. Wat verzuurd is, is niet te genieten. Het is onuitstaanbaar. Bovenal gaat het erom wat ze voor God zijn. Hij kijkt neer uit de hemel en ziet hoe verzuurd ze zijn, zodat Hij niets anders meer met hen kan doen dan weggooien.

David heeft al in Ps 14:1 gezegd dat er “niemand” is “die goeddoet”. In Ps 14:3 zegt hij het voor de tweede keer, waarbij hij deze conclusie dik onderstreept door eraan toe te voegen dat er “zelfs niet één” is.

Paulus haalt deze verzen in Romeinen 3 aan om aan te tonen dat alle mensen, heel de mensheid, inclusief de Joden, “onder [de] zonde zijn” (Rm 3:9; 13-18).

Copyright information for DutKingComments