Psalms 141:1

Inleiding

In deze psalm gaat het vooral om oprechtheid van hart te midden van de beproevingen en verzoekingen. Het verlangen van de Godvrezende is om dicht bij God te zijn. Het gaat bij dit verlangen niet alleen om een veilige plaats, om bescherming, maar ook om geestelijke raad en ondersteuning.

Profetisch vinden we in Psalmen 141-143 het volk Israël in nood. In Psalm 140 zien we de dreiging van de vijand, nu zijn deze vijanden onderweg naar Israël. In Psalm 141 vinden we het gebed van het overblijfsel, in Psalm 142 is het een smeking geworden en in Psalm 143 zijn het smekingen (meervoud). De nood neemt toe naarmate de vijand dichterbij komt.

Gebed in verzoeking

Voor “een psalm van David” (Ps 141:1a) zie bij Psalm 3:1.

Het lijkt erop dat David deze psalm heeft gedicht in de tijd dat hij door Saul en zijn trawanten achternagezeten wordt. Hij weet dat alleen de HEERE hem kan helpen. De nood waarin hij zich bevindt, de tegenstand die hij ervaart, is in elk geval groot, wat blijkt uit de manier waarop hij zich tot de HEERE richt. Hij roept Hem aan, hij smeekt Hem spoedig tot hem te komen, hij vraagt Hem zijn stem ter ore te nemen, zodra hij roept (Ps 141:1b).

Hij vraagt niet in de eerste plaats om bevrijding van zijn tegenstanders, maar dat zijn gebed “als reukwerk” voor Gods aangezicht zal staan (Ps 141:2; vgl. Op 5:8; Op 8:1-5). Reukwerk spreekt van wat voor de HEERE aangenaam is. David, en dat geldt ook voor het overblijfsel waarvan hij een type is, is zelf niet aangenaam voor de HEERE, ook zijn gebed niet.

Het gebed wordt aangenaam omdat er reukwerk aan de gebeden wordt toegevoegd (Op 8:3). Dat reukwerk spreekt van de aangenaamheid van Christus voor God. Dat is de reden dat het gebed van het overblijfsel kracht heeft ontvangen en opstijgt tot de HEERE. Ook voor ons geldt dat onze gebeden alleen aangenaam zijn voor God doordat het gebed opgezonden is in de aangenaamheid van de Heer Jezus.

David vraagt dat zijn “opgeheven handen [als] het avondoffer” voor God zullen zijn. Het opheffen van de handen is een gebedshouding (Ps 28:2; Ps 63:5; Ps 134:2; 1Tm 2:8). Het avondoffer spreekt van het werk van de Heer Jezus. Het avondoffer is het avondbrandoffer dat elke dag moest worden gebracht (Ex 29:38-41). Dat gebeurde op het negende uur, dat is drie uur in de middag onze tijd.

Op dat uur, tijdens het brengen van dat offer, kreeg Elia antwoord op zijn gebed (1Kn 18:36-38). Op dat uur kreeg ook Daniël eeuwen later antwoord op zijn gebed (Dn 9:21). Op het negende uur, het uur van het gebed en van het avondbrandoffer, kreeg Cornelius bezoek uit de hemel naar aanleiding van zijn gebed (Hd 10:1-4). Het is ook het uur waarop de Heer Jezus geen antwoord kreeg toen Hij riep (Mt 27:46). Daarmee heeft Hij de basis gelegd voor God om elk gebed als reukwerk aan te nemen.

Hij verlangt er ook naar dat God, onder de druk van het kwaad te midden waarvan hij leeft, een wacht voor zijn mond zal zetten en de deur van zijn lippen zal behoeden (Ps 141:3; vgl. Mi 7:5). We kunnen in principe eerlijk en oprecht aan de kant van de Heer staan, maar een ongeduldig of verwijtend woord bederft ons getuigenis. Daardoor krijgt de vijand vat op ons omdat we niet meer in de rechte verhouding tot God staan. Wie zijn tong in bedwang kan houden, is een volmaakt mens, “in staat ook het hele lichaam in toom te houden” (Jk 3:2).

David wil niet samengaan met goddelozen als het gaat om het reageren op iets wat hem niet bevalt. Daarvoor vraagt hij in Ps 141:3 aan de HEERE om bewaring. In Ps 141:4 is zijn vraag dat hij bewaard zal blijven voor het samengaan met goddelozen in hun handelwijze, het met hen meedoen in “een slechte zaak”. Hij bidt in overeenstemming met wat de Heer Jezus Zijn discipelen leert om te bidden: “En leidt ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze” (Mt 6:13).

Hij onderkent het gevaar daarvan, de neiging daartoe in zijn hart. David is een wijze, want hij let erop wat er in zijn hart is (vgl. Sp 4:23). Een slechte zaak zou hem brengen tot het verrichten van “goddeloze daden”, samen “met mannen die onrecht bedrijven”. Het najagen van een slechte zaak brengt tot een verkeerd handelen en in het gezelschap van verkeerde mensen.

Deze mannen zijn mannen met invloed. Ze hebben status in de gemeenschap en kunnen het kwaad zeer aantrekkelijk, als “lekkernijen”, presenteren (vgl. Sp 4:17). David vraagt of God ervoor zorgt dat hij niet van de lekkernijen van de goddelozen zal “eten”. Eten brengt gemeenschap tot uitdrukking. Dat wil hij niet (vgl. 2Ko 6:14).

Wat de goddelozen de gelovigen voorschotelen, is als een aas: het ziet er aanlokkelijk uit, maar het is tegen hun leven gericht (vgl. Sp 1:10-19). Het enige middel dat ervoor zorgt dat ze niet onder hun invloed komen, is zich niet in hun gezelschap ophouden (1Ko 15:33; vgl. Ps 1:1).

Copyright information for DutKingComments