‏ Psalms 141:5

Neergeworpen, maar niet omgekomen

David wil niet meedoen met slechte mensen al stellen zij een kwaad werk nog zo aantrekkelijk voor (Ps 141:4). Hij staat ervoor open gecorrigeerd te worden (Ps 141:5). Mocht hij een verkeerde weg opgaan, en “de rechtvaardige” zou hem slaan of bestraffen, dan zou hij dat zeer waarderen (vgl. Sp 9:8b; Sp 15:31; Sp 17:10; Sp 19:25; Sp 25:12). ‘De rechtvaardige’ is Christus. Het Hebreeuwse woord voor “gunst” is hier chesed ofwel verbondstrouw. Dat wil zeggen dat de tuchtiging van de HEERE gedaan wordt op grond van Zijn trouw aan het verbond.

De HEERE tuchtigt Zijn volk om het te kunnen zegenen. Daarom wordt de wond, die door de HEERE wordt toegediend, altijd met “olie” verzorgd om de pijn te verzachten (vgl. Hs 6:1) Door Zijn tuchtiging leren wij Zijn Persoon en Zijn wegen kennen (vgl. Hs 6:3). Vaak voelen we ons bij een bestraffing eerder aangevallen en gekwetst dan dat we daar dankbaar voor zijn. “Wie vermaning liefheeft, heeft kennis lief, maar wie bestraffing haat, is onverstandig” (Sp 12:1).

Vaak zien we onze eigen fouten niet. Als we dat erkennen en inzien, zullen we dankbaar zijn voor mensen – onze vrouw, kinderen, vrienden – die ons wijzen op dingen waar we blind voor zijn. Dit moet als een weldaad worden gewaardeerd, als een gunst, en als olie op het hoofd.

Olie op het hoofd is ook een symbool van eer voor een welkome gast (vgl. Lk 7:46). Wanneer een bestraffing als een weldaad wordt gezien, als een symbool van eer, zal een bestraffing niet worden geweigerd. Dan aanvaarden we ook de tucht die God over ons brengt als een bewijs van Zijn liefde (Hb 12:6-7; 11).

De laatste regel van Ps 141:5 lijkt te gaan over hen die hem, David, najagen, dat wil zeggen Saul en zijn trawanten. Tegenover de Rechtvaardige Die hem uit liefde slaat, staat Saul die hem wil doden. David heeft deze meedogenloze vijand twee keer gespaard, terwijl hij hem had kunnen doden (1Sm 24:1-8; 1Sm 26:1-12). Saul en zijn volgelingen zijn in al hun ellende – want zij zijn degenen die werkelijk in ellende zijn omdat zij Gods uitverkoren koning willen doden – een voorwerp van zijn gebed geweest.

Hij heeft de rechters die in opdracht van Saul jacht op hem hebben gemaakt “bij de rotswand vrijgelaten” (Ps 141:6), dat wil zeggen dat hij hun leven heeft gespaard. Zij hebben gehoord “hoe aangenaam mijn woorden waren”. Dit zijn de woorden die David tot Saul spreekt, nadat hij Sauls leven heeft gespaard (1Sm 24:9-17).

Tegenover de sparende houding en de aangename woorden van David staat het moorddadige optreden van Saul en zijn mannen ten opzichte van hem en zijn mannen (Ps 141:7). Het voelt voor hem dat zijn beenderen en die van zijn mannen vlak voor de dood liggen. De grond waarop ze leven, ervaart hij als gekloofd en gespleten. Nergens is vastigheid, terwijl de dood op de loer ligt. Profetisch gaat het hier om de vernietigende aanval van de koning van het noorden met zijn – waarschijnlijk islamitische – bondgenoten (Ps 79:1-3; vgl. Jr 14:16; Zc 13:8; Zc 14:2).

Tegelijk is het beeld van de boer die de aarde klieft en splijt wanneer hij deze ploegt een beeld van hoop. Na het klieven en splijten van de grond zaait hij nieuw zaad in de grond. Het is een werk van voorbereiding om de grond rijp te maken voor nieuw zaad (vgl. Js 28:23-25). Zo brengt de Heer ons ook in moeilijke omstandigheden om ons tot inkeer te brengen, zodat het zaad van het Woord ingang krijgt in onze harten. Zijn werk is een werk van hoop. We zien in dit vers dan ook een verwijzing naar de opstanding.

Terwijl hij bij wijze van spreken “ieder uur in gevaar” is en “dagelijks” sterft (1Ko 15:30-31), zoals hij in Ps 141:7 zegt, zijn zijn ogen op de “HEERE Heere” gericht (Ps 141:8). Hij verwacht zijn hulp van Hem Die de trouwe God van het verbond is, “HEERE”, Jahweh, en Die de soevereine Heerser is, “Heere”, Adonai. Tot Hem heeft hij “de toevlucht genomen”.

Met vrijmoedigheid vraagt hij: “Laat mijn ziel niet berooid achter.” Hij vraagt hiermee aan God om Zijn beloften aan hem waar te maken, want op dit moment is hij een berooid man, hoewel hij Gods gezalfde is. Letterlijk staat er “giet mijn ziel niet uit”, dat wil zeggen ‘laat mij niet hulpeloos en stervend achter’. Het gaat hier letterlijk om leven of dood. De psalmist vraag hier of hij in leven mag blijven.

De ogen van de rover op het kruis naast de Heiland zijn op de Heiland gericht (Lk 23:42). Hij denkt niet aan zijn lijden, maar aan zijn ziel en vraagt aan de Heer om aan hem te denken als Hij in Zijn koninkrijk komt. Hij neemt tot Hem de toevlucht en vraagt om zijn ziel niet berooid achter te laten. Hij krijgt meer dan hij vraagt: hij mag direct na zijn dood bij de Heer Jezus in het paradijs zijn (Lk 23:43).

Copyright information for DutKingComments