Psalms 142:1

Opschrift

Dit is weer “een onderwijzing”, een maskil, “van David”. Het is de laatste van de dertien psalmen die maskil, onderwijzing, worden genoemd (Ps 32:1; Ps 42:1; Ps 44:1; Ps 45:1; Ps 52:1; Ps 53:1; Ps 54:1; Ps 55:1; Ps 74:1; Ps 78:1; Ps 88:1; Ps 89:1; Ps 142:1). Zie voor de uitleg bij Psalm 32:1.

De ervaringen die David in deze psalm beschrijft, zijn onderwijs voor anderen. Hierdoor wil hij laten weten dat je je helemaal alleen kunt voelen, maar dat de Heer er toch is voor ieder die Hem trouw wil blijven.

David dicht deze psalm als hij door Saul achterna wordt gezeten en hij zich “in de grot” heeft verborgen (1Sm 24:3-7). Psalm 57 heeft hij onder dezelfde omstandigheden gedicht (vgl. Ps 57:1).

Profetisch zien we hier de voortzetting van Psalm 141. De dreiging die daar wordt beschreven, neemt in deze psalm toe. De enige mogelijkheid voor het overblijfsel is om het van boven, van de HEERE, te verwachten (vgl. Js 37:14-20). Psalm 142 beschrijft hun smeekbede. Met nadruk wordt in het opschrift gezegd dat deze psalm “een gebed” is (vgl. Ps 86:1).

Nederlandse verzen (2-5)

Niemand ziet naar mij om

David bidt niet in zijn hart, maar hardop, zoals de gelovigen in het Oude Testament meestal doen (Ps 142:2). Hij verheft zijn stem om te bidden en dat op een indringende manier. Hij zegt dat hij tot de HEERE roept en smeekt. De omstandigheden zijn er ook naar. Hij is in grote nood, want hij is omsingeld door Saul en zijn mannen.

In Ps 142:3 gaat hij verder met het beschrijven van zijn gemoedstoestand. Hij heeft zorgen en stort zijn klacht, zijn grote nood, uit voor Gods aangezicht en maakt zijn benauwdheid bekent. Het woord ‘klacht’ betekent niet klagen over God of mensen, maar betreft de benauwdheid waarin hij is. Hij stort zijn hart vrijmoedig voor de HEERE uit. Dit is profetisch wat het overblijfsel van Israël in de eindtijd, die “een tijd van benauwdheid” zal zijn (Jr 30:7), zal doen.

Hij is er slecht aan toe. Zijn geestelijke gesteldheid is op een dieptepunt, zijn geest is in hem bezweken (Ps 142:4). De psalmist staat als het ware midden in een mijnenveld. Een verkeerde stap is funest en dodelijk. Maar – en dan licht er even een straal van hoop op in zijn donkere omstandigheden – hij weet dat God zijn pad kende en dat Hij er steeds bij is geweest. Dat is voor hem van groot belang, want zijn vijanden “hebben een strik” voor hem “verborgen op de weg” die hij gaan zou. Zij kennen zijn weg ook en doen verwoede en gemene pogingen om hem op die weg in een valstrik te laten lopen.

En dan zijn eenzaamheid (Ps 142:5). Als hij naar rechts kijkt, de plaats van kracht, waar iemand in staat zou zijn om hem te helpen, iemand die er voor hem is, dan moet hij constateren dat er niemand is. Er is helemaal niemand die naar hem omziet. Hij is door iedereen in de steek gelaten en wordt gemeden als de pest. Er is niemand die medelijden met hem heeft. In de eindtijd zal het overblijfsel om zich heen kijken en zich realiseren dat er helemaal niemand is die kan of wil helpen.

Als er iemand bij hem zou zijn, was het misschien mogelijk te ontvluchten. Maar nu is er niemand die voor zijn ziel zorgt, niemand die hem moed inspreekt, niemand die ook maar enige actie onderneemt dat hij in leven kan blijven. Zijn metgezellen in de grot begrijpen hem niet dat hij Saul niet doodt nu hij daartoe de mogelijkheid heeft (1Sm 24:4-8).

Er is niemand zo eenzaam en onbegrepen geweest op aarde als de Heer Jezus. Zo haken velen van Zijn discipelen af, ze volgen Hem niet meer (Jh 6:66). Als Hij in Gethsémané zijn drie meest vertrouwde discipelen vraagt met Hem te waken, vallen ze in slaap. Als Hij gevangengenomen wordt, vluchten al Zijn discipelen van Hem weg (Mk 14:50).

Copyright information for DutKingComments