Psalms 16:6

Mijn deel

In deze verzen volgt het grote contrast met de afgodendienaars. David spreekt eerst over de HEERE Zelf (Ps 16:5) en daarna over wat hij allemaal heeft gekregen (Ps 16:6). Hij – en iedere Godvrezende van het gelovig overblijfsel in de toekomst – neemt op de duidelijkste wijze afstand van elke afgod omdat hij in de HEERE Zelf alles heeft wat zijn hart vult.

Een afgod, welke dan ook, krijgt geen enkele aandacht, zelfs niet in de geringste mate zoals het uitspreken van de naam ervan. Zijn onverdeelde aandacht gaat naar de HEERE, Die is zijn “enig deel”. We zien dit ook bij de Levieten, van wie ook de HEERE hun enig deel is (Dt 10:9; Dt 18:1-2; Jz 13:33; Ez 44:28). De uitdrukking wordt ook gebruikt voor het toegemeten deel van een offerdier (Lv 6:17).

De HEERE is ook zijn beker, wat spreekt van alle zegeningen die hij ontvangt als vervulling van alle beloften die hem zijn gedaan. Daardoor wordt hij bemoedigd, verkwikt en ondersteund. De beker mag dan spreken van de vele zegeningen die hem zijn gegeven, wat hij zegt, is dat de HEERE zijn beker is. Het gaat hem niet in de eerste plaats om de gave, maar om de Gever.

Daarin is David ook een voorbeeld voor ons. Wij kunnen dat toepassen op onze geestelijke zegeningen. Het zal ons in grote bewondering voor de Gever ervan brengen. De Gever van de zegeningen is altijd veel groter dan de zegeningen. Dat brengt tot aanbidding.

Dat de HEERE zijn enig deel en zijn beker is, ziet hij niet als eigen verdienste, maar als aan hem door “het lot” toegewezen, dat wil zeggen dat het door God is bepaald (vgl. Jh 15:16a). Jozua heeft het lot gebruikt voor de verdeling van het land onder de stammen die nog geen erfdeel hadden. Op deze manier is het deel voor elke stam door God bepaald (Jz 18:6).

David zegt ook dat God het hem toegewezen deel “onderhoudt”. Daarmee staat onwankelbaar vast dat hij het ook zal krijgen. Dit staat in schril contrast met wat de dwazen bezitten. Dat zal hun allemaal ontvallen, misschien al tijdens hun leven en in elk geval bij hun dood.

In Ps 16:1 vraagt David of God hem wil bewaren. In Ps 16:5 zegt hij dat God zal onderhouden of bewaren wat hem is toegewezen. Hetzelfde geldt voor ons en het erfdeel dat wij hebben gekregen. Op grond van de opstanding van de Heer Jezus is de erfenis voor ons weggelegd in de hemelen, terwijl wij zelf door de kracht van God worden bewaard voor de erfenis (1Pt 1:3-5).

Na het toewijzen van het erfdeel door het lot volgt nog het meten ervan met “meetsnoeren” (vgl. Am 7:17; Zc 2:1). Daardoor wordt het erfdeel afgegrensd van de erfdelen van anderen en kan het erfdeel worden bekeken. Dat brengt tot verrukking over de lieflijkheid van het erfdeel, waaraan uiting wordt gegeven door het instemmend uit te jubelen: “Ja, een prachtig erfelijk bezit heb ik gekregen.” De zegeningen zijn overweldigend omdat de HEERE het erfdeel is. Dat houdt in dat de Godvrezende deelt in alles wat van God is.

Als we dit toepassen op de Heer Jezus, bestaat Zijn erfdeel uit alles wat Hij heeft geschapen. Dit erfdeel krijgt Hij op grond van Zijn werk op het kruis, waar Hij het erfdeel voor God heeft teruggekocht (Op 5:1-9).

Copyright information for DutKingComments