Psalms 17:14

Gebed om bevrijding van de goddelozen

Met Ps 17:13 begint het derde en laatste deel van de psalm, dat bestaat uit de Ps 17:13-15. Het gaat hierin over de verlossing van de verdrukte rechtvaardige die het gevolg is van de vernietiging van de vijand door de HEERE. Ook dit gedeelte begint met een gebed.

De beschrijving van de goddeloze heeft David opnieuw onder de indruk gebracht van diens dodelijke vijandschap. Hij roept het uit tot de HEERE om op te staan, naar de goddeloze toe te gaan en hem neer te vellen (Ps 17:13). Als de HEERE opstaat, veroorzaakt dat schrik bij Zijn tegenstanders (Js 2:19). Hij verheft Zich dan om zo te zeggen in Zijn volle, indrukwekkende grootte. Vervolgens gaat Hij naar de goddeloze toe, die verlamd is van ontzetting, en velt hem neer. Neervellen wil zeggen dat Hij hem naar beneden haalt van zijn aangematigde hoge positie door hem te doden.

Als de HEERE de goddeloze met Zijn zwaard doodt, zal de rechtvaardige van hem bevrijd zijn. Het zwaard van God, “Uw zwaard”, is Zijn Woord (Ef 6:17). Hij doodt Zijn tegenstanders met het zwaard dat uit Zijn mond komt (Op 2:16; Op 19:15). Dit is een ander gebruik van Gods Woord dan het gebruik dat David ervan heeft gemaakt, want hij heeft het gebruikt om op zijn hoede te blijven voor het gaan van een verkeerde weg (Ps 17:4).

Hij vraagt de HEERE niet alleen om bevrijding van de goddeloze, maar om bevrijding “van de mannen … van de mannen van de wereld, die hun deel hebben in dít leven” (Ps 17:14). Hij doet daarvoor een beroep op “Uw hand”, dat wil zeggen dat hij wil dat God ingrijpt in het leven van deze mannen.

Deze mannen, dit soort mannen – ze worden met nadruk twee keer genoemd –, worden erdoor gekenmerkt dat ze leven voor hier-en-nu. Zij hebben hun deel in dít leven. Ze leven naar het motto: “Laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij” (Js 22:13; 1Ko 15:32). Het is de geest van Ezau die de toekomstige zegen van het eerstgeboorterecht verkwanselde voor een ogenblikkelijke hap lekker eten (Gn 25:29-34).

Deze categorie mensen wordt in het boek Openbaring steeds aangeduid als “zij die op de aarde wonen” (Op 3:10; Op 6:10; Op 8:13; Op 11:10; Op 13:8; 14; Op 14:6; Op 17:8). Hun deel staat in het grootst mogelijke contrast met het deel van David, die zegt dat de HEERE zijn deel is (Ps 16:5). Dat is een eeuwig deel, terwijl het deel van de mannen van de wereld beperkt blijft tot dít leven, het korte leven op aarde hier-en-nu.

Ze kunnen hun buik vullen met de goede dingen van het leven. Dat ze daartoe in staat zijn, hebben ze aan God te danken. Hij geeft het hun vanuit Zijn bronnen (Hd 14:17), maar die zijn voor hen verborgen omdat zij Hem uit hun denken bannen. Ze krijgen zelfs zoveel, dat ze ook hun kinderen kunnen verzadigen. Wat die kinderen daarvan overhouden, laten zij weer na aan hún kinderen.

Het lijkt allemaal prachtig, de zegen gaat van de ene generatie over op de andere generatie. Tegelijk schuilt er grote dramatiek in. Ze kunnen het wel nalaten aan hun kinderen, maar dat is omdat ze er zelf niets van kunnen meenemen als ze sterven. Dan begint voor hen de eindeloze eeuwigheid van kommer en kwel.

Copyright information for DutKingComments