Psalms 19:7-14

Nederlandse verzen (8-12)

De boodschap van de wet

Na de stem van de natuur volgt de stem van de Schrift. Het tweede getuigenis dat God van Zichzelf geeft, is de wet (torah), Zijn Woord dat onderwijs betekent. Ook hierin zien we des te meer en des te helderder de heerlijkheid van Christus. Hij is het Woord van God dat bij God was (Jh 1:1). “Het Woord is vlees geworden” (Jh 1:14), dat is Christus als Hij op aarde komt. Dan horen we Hem spreken en maakt Hij God bekend.

In verbinding met de wet spreekt David over God als “de HEERE”, terwijl hij in verbinding met de schepping over Hem spreekt als God (Ps 19:2). Als de HEERE (Jahweh) staat Hij in trouw aan Zijn verbond in verbinding met de mens; als God (Elohim) staat Hij in verbinding met Zijn hele schepping. De naam Elohim spreekt van Gods macht als Schepper. We zien dit ook in Genesis 1 en Genesis 2. In Genesis 1 wordt gesproken over God; in Genesis 2, waar de mens in de schepping zijn plaats krijgt en God met Hem aan het werk is, is het steeds HEERE God.

De wet is aan één volk gegeven, aan Israël. God heeft Zich aan Zijn volk bekendgemaakt als de HEERE, de God van het verbond speciaal met dat volk, met de bedoeling dat dit volk tot zegen zal zijn voor alle volken. Zoals hiervoor al is gezegd, wordt de naam HEERE God gebruikt zodra er sprake is van de relatie van God met de mens. Dat houdt in dat we de wet hier zien in verbinding met het geweten van ieder mens, Jood of heiden. De heidenen zijn niet onder de wet. Toch is het werk van de wet in hun geweten geschreven. We hebben in Romeinen 1 Gods getuigenis in de schepping (Rm 1:19-20) en in Romeinen 2 het werk van de wet in het geweten (Rm 2:14-15). Dat is dezelfde volgorde als hier in Psalm 19.

De schepping toont wel aan dat de Schepper er is, maar verklaart niet hoe zij is ontstaan, evenmin als de reden van haar bestaan. De wet, of de Schrift, doet wat de hemel, het gewelf en de zon niet kunnen doen. De Schrift verklaart het ontstaan van alle dingen en ook waarom ze gemaakt zijn.

David beschrijft de wet met verschillende namen die synoniemen zijn. Deze synoniemen komen weer terug in de lofzang op Gods Woord in Psalm 119, maar we vinden ze ook verspreid in heel het boek Psalmen. Uit deze synoniemen blijkt dat de wet meer van God openbaart dan wat de schepping van God openbaart.

David spreekt niet technisch en afstandelijk over het Woord. Dat kan hij niet. Hij spreekt erover in een lofzang. In zes uitspraken wordt het Woord uitgelegd en zijn uitwerking op de mens besproken (Ps 19:8-10). Hij spreekt over

1. “de wet”,

2. “de getuigenis”,

3. “de bevelen”,

4. “het gebod”,

5. “de vreze des HEEREN” en

6. “de bepalingen”.

Daaraan koppelt hij diverse kenmerken, die voor het hele Woord van God gelden en voor God Zelf van Wie de wet komt en over Wie het in de wet gaat.

Hij spreekt eerst over “de wet van de HEERE” als het geheel van aanwijzingen, onderwijzingen en leringen die de HEERE op allerlei wijze, speciaal door Mozes, aan Israël heeft gegeven (Ps 19:8). Het doel van dit onderwijs is dat het onderwijs (torah) van het Woord eigen wordt gemaakt, in het hart (Ps 37:31).

“De wet” is het geheel van de geschreven openbaring van God in het Oude Testament. Hij zegt daarvan dat die “volmaakt” is, dat wil zeggen dat er niets aan ontbreekt en dat zij feilloos is, vrij van elke dwaling. De wet in deze hoedanigheid “bekeert de ziel”. Dit heeft de betekenis van herstellen, verkwikken (Ps 23:3), nieuwe levenskracht geven. Het houdt in dat mensen erdoor op het rechte pad worden gebracht.

Dan wordt de wet, ofwel het Woord, “de getuigenis van de HEERE” genoemd. Dat spreekt van het spreken van God zoals een getuige dat in een rechtszaak doet. Het gaat om het ernstig betuigen van de waarheid. Als mijn hart uitgaat naar het Woord van God als Zijn getuigenis, zal ik daardoor bewaard worden voor verkeerde motieven, bijvoorbeeld voor winstbejag (Ps 119:36). Daaraan heb ik dan geen behoefte meer.

Hieraan wordt het kenmerk “betrouwbaar” verbonden. Dat de wet betrouwbaar is, blijkt daaruit dat hij “de eenvoudige wijsheid” geeft. “De eenvoudige” is de jonge, onervaren mens, iemand zonder levenservaring. Wat hij nodig heeft om zijn leven tot eer van God te leven, is wijsheid. Die wordt hem in ‘de getuigenis van de HEERE’ met indringende plechtigheid aangereikt. Om er nut van te hebben zal hij erin moeten lezen.

De wet bestaat uit “de bevelen van de HEERE” (Ps 19:9). Het woord ‘bevelen’ komt uitsluitend in Psalmen voor (vierentwintig keer). God geeft Zijn bevelen opdat die “ten zeerste in acht” worden genomen (Ps 119:4). Het is niet zwaar om ze in acht te nemen, want deze bevelen verheugen het hart, zegt David hier in Ps 19:9, zij geven blijdschap.

Het woord ‘bevelen’ staat in het meervoud omdat het gebiedende aanwijzingen voor de vele terreinen van het leven betreft. Bij alle beslissingen en daden moeten wij ons daardoor laten gezeggen. Het heeft met onze verantwoordelijkheid te maken om aan al Gods bevelen te gehoorzamen. Als we dat doen, weten we dat we op Gods weg zijn, waardoor we in gemeenschap met Hem leven, wat blijdschap in het hart geeft.

Bij “het gebod van de HEERE” kunnen we denken aan iets wat God uitdrukkelijk geboden heeft om te doen. Hier heeft Zijn gezag de nadruk. Het Hebreeuwse woord mitsvat betekent de Goddelijke regels en geestelijke wetmatigheid op alle terreinen van het leven. In Psalm 18 is het vertaald met ‘verordeningen’ (Ps 18:23). Het is het geheel van Gods wil in ons leven. Deze verordeningen geven licht in onze ogen, waardoor wij de dingen zien zoals God die ziet.

Altijd is wat Hij gebiedt “zuiver”. Het is altijd zonder enige bijbedoeling. Hij bedoelt wat Hij zegt. Zuiver betekent ook dat het zuiverend werkt en daarom de ogen verlicht. Als we doen wat Hij ons opdraagt, “verlicht” het onze “ogen”. We zullen inzicht krijgen in de weg die wij te gaan hebben.

David noemt de wet ook “de vreze des HEEREN” (Ps 19:10). Het gaat daarbij niet om angst, maar om eerbied, ontzag. Die vrees “is rein”, gelouterd (Ps 12:7), zonder bijbedoeling en daarom oprecht. Het is geen huichelachtig ontzag, of ontzag alleen bij een bepaalde gelegenheid. Er verandert ook niets aan die vrees, de vrees blijft altijd gelijk, “zij houdt voor eeuwig stand”. Het ontzag, de eerbied voor God en wat Hij heeft gezegd, zal altijd blijven omdat Hij nooit verandert (Jk 1:17).

Ten slotte zegt David van de wet dat “de bepalingen van de HEERE … waarachtig” zijn. Het gaat hier om rechterlijke uitspraken die Hij over ieder mens en zijn hele doen en laten doet. Zijn bepalingen zijn geboden met de kracht van een rechterlijke uitspraak. De gelovige die Hem liefheeft, zal Zijn geboden snel en met liefde onderhouden (Ps 119:60).

Gods bepalingen zijn ‘waarachtig’, zonder enige leugenachtigheid of vergissing. Ze zijn ‘waar’, en daarom ‘rechtvaardig’. Ze zijn volkomen in overeenstemming met de gedachten van God. Alle bepalingen vormen een eenheid, “met elkaar zijn zij rechtvaardig”. Ze zijn eerlijk, ieder krijgt wat hem toekomt.

De uitwerking van de bepalingen maakt dat ze “begerenswaardiger dan goud, ja, dan veel zuiver goud” zijn (Ps 19:11). De wet geeft een rijkdom die de waarde van goud ver te boven gaat (Ps 119:127). De wet geeft ook een genot dat veel “zoeter dan honing en honing uit de raat” is. Honing uit de raat is honing die vanzelf uit de raat druipt. Het is de zuiverste en verste honing. Goud is het meest begeerlijke edelmetaal van de oudheid, en honing het zoetste van al het toen bekende voedsel. Hier gaat het om de overtreffende trap, om gelouterd goud en verse honing. De wet stijgt ver boven beide uit.

Nadat David zo de waarde van de wet in diverse bewoordingen heeft bezongen, spreekt hij tot de HEERE over Zijn wet (Ps 19:12). Hij getuigt van de uitwerking van het Woord in zijn eigen leven doordat hij zich door het Woord laat onderwijzen. Hij zegt tegen de HEERE wat de wet voor hem betekent.

Het is veelzeggend dat hij, die koning is, zich daarbij “Uw dienaar” noemt. Hij doet dat nog een keer in Ps 19:14. Het is voor hem een eretitel, een titel die door Jesaja in zijn boek ook voor de Zoon van David wordt gebruikt: de Knecht van de HEERE. Dat David zich zo noemt, geeft de gezindheid aan die nodig is om het volle nut van de wet in te zien en het verlangen te hebben ernaar te leven.

Een dienaar is zich bewust van zijn plaats tegenover zijn heer. Hij moet gehoorzamen. Vanuit dit besef van onderdanigheid is de wet voor hem vol waarschuwingen om er niet van af te wijken. Tegelijk is er bij hem het besef dat er “groot loon” ligt “in het houden ervan”. Er is geen sprake van gedwongen gehoorzaamheid, maar van gehoorzaamheid uit liefde en met vreugde.

Het loon daarvan ligt niet in de toekomst, aan het einde van de weg, maar wordt nu genoten. Het grote loon ligt in het luisteren en handelen naar de wet, dat is luisteren en handelen naar het Woord van God. Dat geeft de vreugde van de gemeenschap met de Gever van het Woord. Voor ons geeft het bewaren van de geboden en de woorden van de Heer Jezus een nog rijkere beloning (Jh 14:21; 23).

Nederlandse verzen (13-15)

Gebed voor een heilig leven

De psalmist heeft nagedacht over Gods grootheid in de schepping en in Zijn Woord. Dat brengt hem tot uitspraken over zichzelf in zijn relatie tot God en Gods openbaring. In Psalm 8, waar hij ook naar de hemel kijkt en daarvan onder de indruk komt, is het gevolg dat hij ziet hoe nietig de mens is (Ps 8:5). Hier, in Psalm 19, leidt de grootheid van God in de schepping en in de Schrift tot de erkenning van de zondigheid van de mens. Een ontmoeting met de HEERE bracht Job tot zelfkennis (Jb 42:5-6). Een ontmoeting met de Heer Jezus bracht Petrus tot zelfkennis (Lk 5:4-8).

Deze uitwerking heeft het onderwijs van Gods Woord ook bij David en ook bij ons. Zoals er niets op aarde verborgen is voor de gloed van de zon (Ps 19:7), zo is er niemand verborgen voor het Woord van God, dat alles aan het licht brengt. Voor Hem zijn “alle dingen … naakt en geopend” (Hb 4:12-13). Het gaat hier niet om angst voor straf, maar om bang zijn de vreugdevolle gemeenschap met God te moeten missen door de aanwezigheid van een zonde. Hij wil niet dat er iets komt tussen hem en God (vgl. Ps 139:23-24).

David beseft door het onderwijs van het Woord van God dat God hem tot op de bodem van zijn hart kent. Daarom voegt hij enkele belangrijke aspecten toe die te maken hebben met zijn eigen verhouding tot God. Hij spreekt over verborgen zonden, belijdenis, reiniging en vrij zijn van grote overtredingen (Ps 19:13-14).

Hij beziet de zonde vanuit twee oogpunten. In de eerste plaats is hij zich ervan bewust dat hij niet in staat is om zijn zonden allemaal te noemen. Daarvoor onderkent hij ze te weinig (Ps 19:13). Wie zal durven beweren dat hij geen onbewuste zonden heeft gedaan als hij, net als David, onder de indruk is gekomen van de majesteit van God in de schepping en van Zijn alwetendheid door Zijn Woord dat harten doorzoekt? Wie zich dit bewust is, zal geen grote mond opzetten over zijn zondeloosheid, zoals dat in de extreme heiligingsleer wordt geleerd.

Het is belangrijk dat we ons van niets bewust zijn, maar dat betekent niet dat we daardoor gerechtvaardigd zijn (1Ko 4:4). Het besef van Gods majesteit en alwetendheid zal ons nederig houden. Tegelijk zal er het verlangen zijn van verborgen zonden gereinigd te worden. Daar vraagt David dan ook om. Voor onopzettelijke zonden biedt de wet verzoening en vergeving (Lv 4:2; 13; Nm 15:22-31).

In de tweede plaats ziet David het verschrikkelijke van de zonde van hoogmoed (Ps 19:14). Hij verlangt ernaar daarvoor bewaard te worden. Hoogmoed is de oerzonde. Hoogmoed wil zeggen het willen zijn als God. David gruwt van de gedachte dat hij die zonde zou begaan. Het getuigt van zelfkennis dat hij beseft dat hij ertoe in staat is en ervoor bidt dat de HEERE hem daarvan weerhoudt, zodat die niet over hem zal heersen.

Als hij voor die zonde bewaard blijft, zal hij oprecht zijn en “vrij van grote overtreding”. Hoogmoed is niet zomaar een zonde, het is een verschrikkelijk grote zonde, het is een opzettelijke zonde. Zijn gebed om daar vrij van te blijven betekent dat hij zich niet aan die zonde schuldig heeft gemaakt.

David besluit de psalm met het verlangen dat de woorden die uit zijn mond komen en de overdenkingen die hij in zijn hart heeft, welgevallig zullen zijn voor het aangezicht van de HEERE (Ps 19:15). Het gaat hem niet alleen om zijn uiterlijke woorden of alleen om zijn innerlijke vroomheid, maar om beide aspecten van zijn persoon. Om dat waar te maken spreekt hij God aan als zijn rots, zijn vaste fundament en als zijn Verlosser, Die hem in Zijn genade van zijn zonden heeft verlost. De rots verwijst naar Christus (1Ko 10:4) Die geslagen moest worden, opdat het water van het leven vrij kan stromen naar ieder die dorst heeft.

David keert hier terug naar zijn uitgangspunt in Psalm 18, waar hij over de rots heeft gesproken (Ps 18:3). Hij heeft de HEERE lief (Ps 18:2) en verlangt ernaar om Hem welgevallig te zijn (Ps 19:15).

Het Hebreeuwse woord voor ‘Losser’ is hier go’el. Dit is een aanwijzing dat God Mens moest worden, want go’el is een familielid, dat wil zeggen een ‘mens’. God de Schepper (Ps 19:2-7) moest God de Verlosser (Ps 19:8-15) worden. Hoe dat laatste plaats heeft kunnen vinden, wordt uitgelegd in Psalm 32.

Copyright information for DutKingComments