Psalms 2:4-9

Gods reactie

Het is lachwekkend om Gods gezag te tarten en te verwerpen, om tegen Hem in opstand te komen en te trachten onafhankelijkheid van Hem te verwerven. De reactie van “de Heere” – dat is Adonai ofwel de Gebieder, de Gezaghebber – daarop is een spottend lachen (Ps 2:4; vgl. Ps 37:12-13; Ps 59:8-9; Sp 1:24-27). God lacht niet om mensen die zich voor Hem buigen, maar om mensen die tegen Hem in opstand komen. Hij kan hun pogingen niet serieus nemen. Hij woont (of: troont) immers in de hemel, onaantastbaar voor de opstandigheid van de volken.

Dat Hij er niet door is aan te tasten, wil niet zeggen dat Hij er onverschillig onder is. Waar Hij ver boven is verheven, gaat daarom nog niet aan Hem voorbij. Hij weet precies wat de mensen willen en doen. Hij zal daar op gepaste, volstrekt rechtvaardige wijze op Zijn tijd op reageren. Zijn troon staat in de hemel, wat wil zeggen dat Hij het opperbestuur over het heelal heeft. Hij regeert en niet de koningen en vorsten.

Dan treedt Hij handelend op door te spreken (Ps 2:5). Als Hij spreekt, handelt Hij. God handelt door Zijn Woord. Hij hoeft maar een woord uit te spreken, en het gebeurt. Hij zal dan ook oorlog voeren met het zwaard dat uit Zijn mond komt: Zijn Woord. Hij maakt bekend wat Hij gaat doen.

De toon waarop Hij spreekt, is schrikaanjagend. De inhoud van wat Hij zegt, betekent het einde van alle opstand. God kijkt niet liefdevol naar mensen die hun vuist naar Hem ballen in bewuste opstand tegen Hem en die met gespierde taal naar Hem brallen. Hij spreekt in Zijn toorn tot hen over wat Hij van plan is. Zijn toorn is een “brandende [toorn], wat spreekt van verterend oordeel. De toorn van Adonai is als een vuur dat alles verteert.

Zijn brandende toorn zal worden uitgevoerd door Zijn Koning, Zijn Gezalfde, Zijn Messias (Ps 2:6). De Messias is Adonai Zelf. Hij is niemand anders dan de Heer Jezus, de verheerlijkte Heer. Bijna elk woord van dit vers geeft aan waarom het verzet van de volken zo dwaas is en de aanstelling van Gods Koning zo vanzelfsprekend is. God zegt: “Ik heb … toch.” Als God iets heeft gedaan, wat zal een mens daaraan veranderen? Het idee alleen al is bespottelijk, volkomen waanzin.

En wat heeft God gedaan? Hij zegt: “Ik heb Mijn Koning … gezalfd.” Daarmee is alles bepaald en ligt de toekomst vast. Christus is de Koning der koningen en de Heer der heren. Zijn gezag staat vast, evenals de onderwerping daaraan van iedereen en alles, hetzij vrijwillig, hetzij gedwongen. Voor Hem zal elke knie zich buigen (Fp 2:10). Niemand ontkomt daaraan. Als God Zijn Koning heeft gezalfd, is dat het einde van alle opstand. Nu zien we dat nog niet, maar we zien Hem aan Wie alles onderworpen is, en Hij is de garantie dat het gebeurt (Hb 2:8b-9).

Dat het gaat over de regering van Gods Messias – “Gezalfde” is de vertaling van het Hebreeuwse woord Messias en van het Griekse woord Christus – blijkt uit het centrum van Zijn regering: Sion, dat is Jeruzalem, en de heilige berg, dat is de tempelberg. Dat maakt ook duidelijk dat die regering nog moet komen, want Zijn troon staat nog niet in Jeruzalem.

Gods Zoon, de Messias

In Ps 2:7 is de Heer Jezus aan het woord. Hij maakt het besluit bekend dat God in het vorige vers heeft uitgesproken. Dit betekent dat geen mens te verontschuldigen is als hij dit besluit niet kent. Wie het niet weet, heeft dat aan zichzelf te wijten. Hij heeft het kunnen weten, maar hij heeft het niet willen weten. Het is een bewuste en daardoor schuldige onwetendheid.

De Heer Jezus zegt wat de HEERE tegen Hem heeft gezegd. In de eerste plaats is daar die persoonlijke betrekking: “U bent Mijn Zoon.” We horen hier Gods persoonlijke welgevallen in Hem uitspreken, een welgevallen waarvan de Zoon Zich volledig bewust is (Lk 3:22; vgl. Hb 1:5; Hb 5:5).

De HEERE heeft aan David beloofd dat de Koning-Messias, de Zoon van David, tegelijkertijd de Zoon van God zal zijn: “Ík zal hem tot een Vader zijn, en híj zal Mij tot een zoon zijn” (2Sm 7:14). Dit betekent dat de Koning zal regeren als vertegenwoordiger van Zijn Vader. De hoop van Israël is onlosmakelijk verbonden met de Persoon van de Koning.

Het doel van de hele geschiedenis van de wereld is Gods plan met Hem. Dat mensen de wereld sinds de zondeval als hun eigendom zien en er ook zo mee omgaan, verandert daar niets aan. Het verhoogt integendeel hun verantwoordelijkheid tegenover God. Zij misbruiken wat God bestemd heeft voor Zijn Zoon door alles voor zichzelf te gebruiken zonder enige erkenning van Christus als de rechtmatige Eigenaar.

Christus is als Schepper de Eigenaar van de schepping. Door de zonde van de mens is de schepping onder het gezag van de satan gekomen. Maar de Heer Jezus heeft als Losser door Zijn werk op het kruis het recht op de schepping teruggenomen. Hij oefent dat recht nog niet openlijk uit, maar Hij heeft het wel. Om het noodzakelijke werk voor het vrijkopen van de schepping te kunnen doen is Hij, Die de eeuwige Zoon is, Mens geworden. Dat is gebeurd doordat God de Heilige Geest Hem heeft verwekt in Maria (Lk 1:35).

Dit betekent dat de Heer Jezus in tweeërlei opzicht Zoon van God is. Hij is in de eerste plaats de eeuwige Zoon. Hij is eeuwig, net als de Vader (Jh 1:1; Jh 16:28; Jh 17:4; 24; Hb 7:1-3). Het is duidelijk dat de Vader eeuwig Vader is omdat de Zoon eeuwig Zoon is. Hij is in de tweede plaats Zoon van God als Mens. Dat is Hij niet eeuwig geweest, maar dat is Hij geworden en zal dat ook tot in alle eeuwigheid blijven. Hij, Die altijd de eeuwige Zoon is geweest en dat ook altijd blijft, is in het vlees gekomen. Hij is niet verwekt door een zondige vader, maar door God de Heilige Geest. Dit betekent dat Hij ook als Mens de Zoon van God is.

Er is al gewezen op de toespraak van Paulus in het Pisidische Antiochië, waarin Paulus deze psalm, en speciaal dit Ps 2:7, aanhaalt (Hd 13:32-33). Uit het citaat blijkt dat de Heer Jezus meer is dan alleen de Zoon van David. Hij is door Zijn geboorte ook de Zoon van God; het wijst op de oorsprong van Zijn leven als Mens op aarde. Na het citaat dat Zijn verwekking aangeeft, gaat Paulus direct door naar Zijn opwekking uit de doden (Hd 13:34-35).

Christus heeft als de opgestane Heer alle macht gekregen in hemel en op aarde (Mt 28:18). God zegt hier tegen Hem dat Hij erom mag vragen die macht ook daadwerkelijk uit te oefenen (Ps 2:8). Ook dat doet Hij niet eigenmachtig. De verachte, verworpen en gestorven, maar nu opgestane en verheerlijkte Messias wacht daarvoor op de tijd van de Vader. Hij blijft de afhankelijke Mens, Die pas tot handelen overgaat als de Vader Hem de opdracht daartoe geeft. Dan zal Hij Zich Zijn rechtmatige eigendom en bezit ook daadwerkelijk toe-eigenen.

In Zijn gebed tot de Vader zegt de Heer Jezus dat Hij niet voor de wereld vraagt, maar voor hen die de Vader Hem heeft gegeven (Jh 17:9). Daarna zal Hij vragen naar de einden van de aarde. Dat zal Hij doen als de gemeente voltallig is. Daarom eist Hij Zijn eigendom en bezit nog niet op. Nadat de gemeente is opgenomen, zal Hij dat doen en gaan regeren.

Dat zullen de volken over de hele aarde merken. Wanneer Hij “met een ijzeren scepter” regeert, zal Hij alle vijanden van God en Zijn volk verpletteren (Op 19:15b). Wat Hij met hen doet, lijkt op het stukslaan van “aardewerk”. Dit symboliseert de broosheid van de mens. Hij is niet meer dan gemakkelijk stuk te slaan pottenbakkerswerk (vgl. Jr 19:11). De mens is immers gemaakt uit het stof van de aardbodem (Gn 2:7), waarnaar het woord ‘aardewerk’ verwijst.

De uitoefening van het oordeel wordt hier aan de Heer Jezus toegeschreven. Deze uitoefening van het oordeel wordt ook van toepassing verklaard op de overwinnaars in de gemeente in Thyatira. Zij mogen als beloning voor hun trouw met Christus regeren (Op 2:27). Elke verlening van macht door de Heer Jezus aan anderen is de verlening van een macht die Hij Zelf van Zijn Vader heeft ontvangen (vgl. Mt 11:27a; Mt 28:18; Jh 3:35; Jh 5:22; 27; Jh 13:3).

Copyright information for DutKingComments