Psalms 22:7

Nederlandse verzen (7-11)

Bespot en uitgedaagd

In Zijn klacht vergelijkt de Heer Jezus Zich met een worm (Ps 22:7; vgl. Jb 25:6; Js 41:14). Hij voelt Zich “geen man”, als iemand aan wie men geen aandacht schenkt. Er is niets in Hem waardoor Hij op enig respect als Mens zou kunnen rekenen. Daarbij is een worm de diepste uitdrukking van weerloosheid. Een worm heeft geen benen om te vluchten, geen tanden of horens om Zich mee te verdedigen. Hij heeft ook geen dikke huid of stekels als bescherming.

Opmerkelijk is ook dat het Hebreeuwse woord voor worm verwant is aan karmozijn, de bloedrode kleur, die van deze worm wordt gemaakt. Om deze kleurstof te krijgen en om de jonge larven te voeden en in leven te houden moet de moeder karmozijn worm (een soort schildluis) sterven. Het doet denken aan het bloed voor de verzoening dat Hij heeft gestort.

De Heer Jezus werd aan het kruis bespot, veracht en uitgejouwd vanwege Zijn vertrouwen op God (Ps 22:8-9). Hij werd veracht door het volk, Zijn volk. Wat Hij hier zegt, vinden we terug in het verslag dat van Zijn kruisiging in de evangeliën wordt gedaan (Mt 27:39; 43; Lk 23:35). Aan de bespotting is door woorden en gebaren uiting gegeven. In de eerste helft van de psalm horen wij slechts het vergeefse geroep van de Rechtvaardige en de hoon en spot van de slechte mensen, terwijl God zwijgt. In de tweede helft horen wij lofzangen.

De evangeliën tonen aan dat de Joden goed hebben begrepen waar de Heer altijd op heeft gewezen en wat Hijzelf altijd heeft gedaan. Hij heeft er altijd op gewezen dat ze op God moesten vertrouwen, of, zoals het hier is vertaald, hun zaak op God moesten wentelen. Dat heeft Hij ook in Zijn eigen leven laten zien. Dit gebruikten de omstanders bij het kruis nu tegen Hem, wat Zijn lijden zoveel zwaarder maakte. God leek te staan aan de zijde van de zondige mens. De Heer herhaalde de spotwoorden. Hij deed dat niet om God daarover verwijten te maken, maar als bevestiging dat het waar is, ondanks de schijn die Hij tegen Zich had.

In de Ps 22:10-11 wendt de Heer Zich van Zijn spotters af en richt Zich tot Zijn God. Hij spreekt over Zijn vroegste Kindheid en over Maria. Vanaf Zijn prilste bestaan als Mens was Hij op God “geworpen”, Hij was volledig afhankelijk van Hem, van Zijn zorg en bescherming. Direct na Zijn geboorte werden er al pogingen gedaan om Hem om te brengen. Ook de armoedige omstandigheden waarin Hij opgroeide, versterkte deze positie van afhankelijkheid. Al die zorg en bescherming, die Hij steeds had genoten, waren volledig verdwenen.

Hij noemt God “vanaf de moederschoot … Mijn God”. Hiermee zegt de Heer Jezus dat Hij vanaf Zijn geboorte op aarde een relatie met God heeft gehad en dat er daarom geen reden was om Hem te verlaten.

Tevens zien we hier dat Hij God pas ‘Mijn God’ noemt vanaf het ogenblik dat Hij Mens is geworden. Eerder was dat ook niet zo. Voordat Hij Mens werd, was Hij Zelf God (Jh 1:1), wat Hij uiteraard ook bleef toen Hij Mens was geworden. Sinds Hij Mens is geworden, heeft Hij als Mens een positie van onderdanigheid ten opzichte van God ingenomen. Als we lezen dat God het Hoofd is van Christus, is dat van Christus als Mens (1Ko 11:3).

Hij lag aan de borst van Zijn moeder, een plaats die in Ps 22:10 wordt aangemerkt als een plaats van vertrouwen. Deze plaats is van groot belang voor een kind vanaf zijn prilste bestaan. De borst geven is niet alleen van belang voor de voeding, maar ook, zoals hier blijkt, voor het geven van het gevoel van geborgenheid, vertrouwen en aanvaarding.

Copyright information for DutKingComments