Psalms 26:12

Beloning voor oprechtheid

Na zijn liefde-uitingen voor de woonplaats van God keert David in Ps 26:9 weer terug naar de zondaars en de mannen van bloed (vgl. Ps 26:4-5). Hij bevindt zich, zoals hij heeft gezegd, niet in hun gezelschap. Hij wilde niet te maken hebben met de levenswijze van de goddelozen. Nu vraag hij aan de HEERE hem dan ook niet in het lot van de goddelozen te laten delen. “De zondaars” zijn de mensen die zich hebben overgegeven aan een leven van zonde en opstand tegen God. Het zijn “de mannen van bloed”, ofwel gewelddadige, bloeddorstige mensen.

God zal hun leven wegnemen. Dat is terecht, want zij hebben hun handen niet in onschuld gewassen. Integendeel, hun handen, hun daden, worden gekenmerkt door “schandelijk gedrag” en omkoperij (Ps 26:10). Met hen wil hij niet verbonden zijn in het leven en niet in de dood. Hij neemt de grootst mogelijke afstand van mensen die openlijk misdaden bedrijven en van mensen die in het geniep hun verderfelijke handelingen verrichten.

Heel anders, volledig tegengesteld, is het met hem gesteld, wat hij aangeeft door te zeggen: “Ik echter.” Hij herhaalt wat hij in Ps 26:1 heeft gezegd, dat hij zijn weg in zijn “oprechtheid” gaat (Ps 26:11). Door met dit punt te beginnen en ermee te eindigen onderstreept hij het en vraagt nu vrijmoedig om verlossing.

Tegelijk vraagt hij of God hem genadig wil zijn. Hier zien we dat David geen recht op verlossing claimt omdat hij oprecht is. Hij is oprecht, zo beseft hij, omdat God hem dat heeft gemaakt, en hij leeft oprecht, zo beseft hij eveneens, omdat God hem daartoe in staat stelt. Verlossing kan nooit op grond van enige verdienste van de mens plaatsvinden.

David getuigt in het laatste vers van de verhoring van zijn gebed (Ps 26:12). Hij zegt dat zijn voet op “een geëffende weg” staat. Het is een weg die God voor hem heeft geëffend, dat wil zeggen een weg waarop God alle hindernissen om te struikelen heeft weggenomen, zodat de gelovige geen gevaar loopt te wankelen en te struikelen (vgl. Js 40:4; Js 42:16).

Daarna spreekt David erover dat hij in “de samenkomsten” van Gods volk “de HEERE loven” zal. De geëffende weg leidt, om zo te zeggen, naar de samenkomsten om daar zijn loflied op de daden van God en de wonderen die God gedaan heeft met anderen te delen. Dit is ook het mooie van de samenkomsten van de christelijke gemeente. We komen samen en mogen samen God groot maken voor het werk dat Zijn Zoon voor ieder lid van de gemeente persoonlijk en voor de gemeente als geheel heeft volbracht.

De psalm roept op tot een zorgvuldig zelfonderzoek naar onze toewijding aan God. Het komt overeen met wat de apostel Paulus in verbinding met het deelnemen aan het avondmaal tegen de Korinthiërs zegt: “Maar laat men zichzelf beproeven en zo eten van het brood en drinken van de drinkbeker” (1Ko 11:28). Wie het avondmaal serieus neemt, zal zichzelf onderzoeken.

Dit zelfonderzoek, dit “zichzelf beproeven”, is noodzakelijk. Zelfonderzoek heeft altijd een resultaat. Het kan zijn dat we ons dingen herinneren die niet goed zijn; we kunnen die dan wegdoen door ze te belijden (vgl. Mt 5:23-24). Het kan ook zijn dat we ons oprecht van niets bewust zijn; dan kunnen we onbeschroomd deelnemen aan het avondmaal.

Wegblijven van het avondmaal of het avondmaal aan ons laten voorbijgaan, is in geen geval de ideale oplossing. We laten dan de verhindering of de zonde het winnen van onze liefde voor de Heer Jezus. Nee, laten we onszelf beproeven, de eventuele verhindering of het verkeerde wegdoen en zó van het brood eten en zó van de drinkbeker drinken, terwijl we Hem groot maken voor wat Hij heeft gedaan.

Copyright information for DutKingComments