Psalms 26:2

Inleiding

Psalm 25 en Psalm 26 vinden we iets dergelijks als wat we ook vinden in de Psalm 5 en Psalm 6. In Psalm 5 vinden we dat het gelovig overblijfsel hun zondige toestand erkent in het licht van God, terwijl het overblijfsel zich in Psalm 6 beroept op hun gerechtigheid, op hun rechtvaardige handelen. Dat is niet in strijd met elkaar. Het is allebei waar.

Psalm 25 eindigt met de wens van de psalmist om oprecht en vroom te zijn (Ps 25:11). In Psalm 26 begint en eindigt de psalmist ook met een getuigenis van zijn oprechtheid (Ps 26:1 en Ps 26:11).

In Psalm 25 ziet het overblijfsel zich in het licht van God en belijdt hun zonden, terwijl het in Psalm 26 hun onschuld betuigt. Ze doen dat op basis van de vergeving van hun zonden, waardoor ze tot God, in Zijn huis kunnen komen (Ps 26:6-8). Psalm 26 is de eerste psalm in een rij van vijf psalmen waarin het huis van God een belangrijke plaats heeft (Psalmen 26-30).

Verklaring van oprechtheid

Voor “[een psalm] van David” (Ps 26:1a) zie bij Psalm 3:1.

De psalm is een gebed om verlossing (Ps 26:11b), wat hier inhoudt ‘spreek mij vrij’. David vraagt aan de HEERE om hem recht te doen (Ps 26:1b). Hij vraagt om een rechterlijke uitspraak. Hij wil een verklaring van onschuld inzake de valse beschuldigingen die door vijanden tegen hem worden geuit. Hij noemt als reden daarvoor dat hij zijn weg in zijn oprechtheid gaat (Ps 26:11a). Dit is geen aanmatiging en ook geen bewering van zondeloosheid. Het is hier ter verdediging tegen valse beschuldigingen. Paulus heeft iets dergelijks gezegd (1Th 2:10).

David heeft zijn zonden beleden en vergeving ontvangen. Hij wandelt, om het nieuwtestamentisch te zeggen, in het licht (1Jh 1:7) en heeft gemeenschap met God. Hij vertrouwt op de HEERE. Hij is er zeker van dat hij niet zal wankelen omdat hij vertrouwt op de onwankelbare God.

Een gelovige wil niets verbergen voor iemand die hij liefheeft en dus ook niet voor God. David heeft niets te verbergen. Hij verweert zich niet tegen de valse beschuldigingen met krachtige bezweringen dat er niets van waar is, maar neemt zijn toevlucht tot God. We kunnen een voorbeeld nemen aan David. Het drijft hem uit naar God met het verlangen dat Hij hem beproeft, op de proef stelt en toetst (Ps 26:2).

“Beproef” – Hebreeuws: bahan – betekent: onderzoek van kwaliteit, bijvoorbeeld van metalen; hierbij gaat het om oprechtheid. “Proef” – Hebreeuws: nasa – betekent onderzoek van echtheid. “Toets” – Hebreeuws: sarap – betekent smelten, louteren; hierbij gaat het om het verwijderen van verontreiniging.

Hij stelt zich beschikbaar voor een diep inwendig – waarop nieren en hart wijzen – onderzoek door de HEERE. Het gaat de psalmist er niet alleen om dat zijn daden worden beoordeeld, maar ook de gedachten, de motivatie en de gevoelens daarachter. Daarmee vraagt de psalmist of de HEERE hem totaal wil doorgronden (vgl. Ps 139:23).

Dat moeten wij ook doen. God mag oordelen, niet de vijanden, maar ons. De beeldspraak die wordt gebruikt, is die van edelmetaal dat in een smeltoven wordt gedaan om de zuiverheid ervan te testen.

Hij wil volledig openbaar zijn voor God. Hij zegt dat met vrijmoedigheid, want hij houdt Gods goedertierenheid, dat wil zeggen de verbondstrouw van de HEERE, voor ogen (Ps 26:3). Dat kan hij doen omdat hij in Gods waarheid wandelt (vgl. 2Kn 20:3; 3Jh 1:4). Een van de eerste kenmerken van Godvrezendheid is het verlangen om te weten wat waarheid is en daarnaar ook te leven.

Waarheid is hier de trouw van God en Zijn geboden. Het is niet ‘de waarheid weten’, want de waarheid bestaat niet alleen, zoals wij soms denken, uit leerstellingen. Wie in de waarheid wandelt, weet dat Gods welgevallen op hem rust. De nadruk ligt op wandelen, dat wil zeggen de praktijk van het leven. Dit leven is gericht op de goedertierenheid ofwel de verbondstrouw van God. Het is het verlangen van David zo te leven, dat dit zo blijft. Daarom verlangt hij ook naar dit onderzoek door God.

Copyright information for DutKingComments