Psalms 26:6-8

Bewijzen van oprechtheid

David bewijst zijn oprechtheid door te wijzen enerzijds op zijn afzondering van de zondaars (Ps 26:4-5) en anderzijds op zijn liefde voor God en Zijn huis (Ps 26:6-8). Het lijkt erop dat David werd beschuldigd van nauwe contacten met goddelozen en daardoor ontrouw zou zijn geworden aan zijn God. Hij maakt geen aanspraak op volmaaktheid, maar bepleit wel vrijspraak van die verdachtmakingen, terwijl hij wijst op zijn liefde voor God en Diens huis.

David wil niets te doen hebben met valsaards en huichelaars (Ps 26:4). Hij wil niet bij hen zitten en niet met hen omgaan (Ps 1:1; Jr 15:17). Wie in oprechtheid wandelt, wil dat niet. Valsaards zijn mensen die niet oprecht en niet eerlijk zijn, het zijn onbetrouwbare zwetsers. Het is ondenkbaar dat hij bij hen zou kunnen zitten, alsof hij zich bij hen op zijn gemak zou voelen. Huichelaars zijn de schijnheiligen, hypocrieten, mensen met verborgen, verdorven plannen. Ze geven de schijn dat ze vrienden zijn, maar ze zijn erop uit je op de grofste manier te benadelen.

Er zal in plaats van liefde voor “kwaaddoeners” haat zijn tegen het deel uitmaken van hun “gezelschap” (Ps 26:5). Kwaaddoeners vormen een apart gezelschap in Gods volk. Zij hebben niet het goede voor Gods volk op het oog, maar leggen het erop toe dat volk kwaad te doen. Ook zit hij niet “bij goddelozen”. Hij wil op geen enkele manier bij hen betrokken zijn of de indruk wekken zich in hun gezelschap thuis te voelen. Zij zijn een volkomen tegenstelling met hem.

Dit geldt ook voor ons, gelovigen van de gemeente. Wie met God leeft, wil geen gemeenschap met zulke mensen. Het gaat niet om mensen die over bepaalde dingen van Gods Woord anders denken dan wij, maar om afvalligen. Helaas zijn er onder Gods volk ook mensen die dat toch doen. Als een lid van Gods volk gemeenschap met zulke mensen heeft, kan God met zo iemand geen gemeenschap hebben (2Ko 6:14-18).

Wie David navolgt in deze houding tegenover de afvalligen, hoeft niet te rekenen op bijval in de christenheid en al helemaal niet in de wereld. Wie de gemeenschap met God liefheeft, zal de smaad die afzondering van de wereld en de christelijke wereld met zich meebrengt, met vreugde dragen.

David heeft duidelijk gemaakt dat hij geen gemeenschap heeft met afvallige zondaars. Nadat hij gezegd heeft wat hij niet heeft gedaan zegt hij wat hij wel heeft gedaan (Ps 26:6). Hij zegt met Wie hij wel gemeenschap heeft en bij Wie hij zich wel thuis voelt. Eerst pleit hij weer op zijn onschuld. Hij heeft zijn handen op het offer gelegd om zijn zonden te belijden waarna het offer is geslacht. Daardoor zijn de zonden weggedaan.

Op deze wijze heeft hij zijn handen gewassen – een beeld van een gereinigd en daardoor zuiver geweten (Ps 73:13). Hij heeft reine handen (vgl. Dt 21:6; 1Tm 2:8). Oorspronkelijk was dit voorschrift alleen voor de priesters. Voordat zij hun dienst konden doen, moesten zij hun handen en voeten wassen (Ex 30:18-21). Later deden ook de leken soortgelijke rituele wassingen, zelfs Pilatus. Het is duidelijk dat het gaat om de geestelijke betekenis ervan. Wat Pilatus deed, was dan ook een grove leugen. Hij waste zijn handen (Mt 27:24), terwijl hij ze besmeurde door eigenhandig de Onschuldige over te leveren om gekruisigd te worden.

Voor zover David weet, heeft hij al zijn zonden beleden (Ps 25:18). Hij is, in tegenstelling tot de valsaards in Ps 26:4, eerlijk en oprecht. Hij heeft reine handen. Daarom kan hij vrijmoedig naar Gods altaar gaan en daar de omgang maken, dat is eredienst doen. Op het altaar, waar het offer voor de verzoening is gebracht, kan hij nu offers van dank brengen.

Het altaar spreekt van de Heer Jezus, net zoals het offer, want de Heer Jezus heeft Zichzelf als offer aan God aangeboden. Het beeld is dat de gelovige die naar het altaar gaat, gemeenschap heeft met de Heer Jezus en met anderen die daar ook zijn (vgl. 1Ko 10:18; Lv 7:6; 15). Dit is een enorm contrast met de gemeenschap met de zondaars waarover David eerder heeft gesproken, waar hij geen deel aan had. En dat niet alleen, hij had een grote afkeer van hun praktijk en levensinstelling (Ps 26:5).

De eredienst van de gelovige is het zingen van “een loflied” voor God (Ps 26:7). Evenals in Ps 26:6 is het ook in dit vers nog persoonlijk. Later, in Ps 26:12, verruimt het hart en doet David dat te midden van anderen in een samenkomst. Iets dergelijks hadden we in Psalm 25, die een persoonlijke worsteling van David was, maar die eindigt in een voorbede voor het volk (Ps 25:22).

In het loflied hier bezingt David al de wonderen die God voor hem heeft gedaan (Ps 66:16; Ps 145:5-6). Dit is een mooi voorbeeld voor ons om eredienst te doen. Wij mogen “voortdurend een lofoffer brengen aan God, dat is [de] vrucht van [de] lippen die Zijn Naam belijden” (Hb 13:15). Er is altijd genoeg aanleiding om God te eren. Zien we de wonderen nog die God voor ons heeft gedaan en nog steeds doet? Zingen we daarover en vertellen we Hem daarvan?

In Ps 26:8 spreekt David over zijn liefde voor de plaats waar Gods altaar staat. De uitvoerige wijze waarop hij over Gods huis spreekt, maakt duidelijk hoe belangrijk die plaats voor hem is. David spreekt over ‘huis’ en ‘woning’, een dubbele uitdrukking van de woonplaats van God. Dit is een voorbereiding voor Psalm 27 waar het huis van God een overheersende plaats inneemt. In die zin is Psalm 26 een brug tussen Psalm 25 en Psalm 27.

Voor David is het huis waar God woont de tent waar hij de ark heeft gebracht (vgl. 2Sm 15:25). Later is deze plaats de tempel. Het is de woonplaats van Gods eer of heerlijkheid, de sjechinah, het symbool van Zijn tegenwoordigheid. Een huis of een woning is meer dan alleen een plaats waar je kunt zijn, het is ook je er ‘thuis voelen’.

Voor ons nu is de gemeente de woonplaats van God. Daar woont Zijn heerlijkheid, dat is Christus. Dat mogen we beleven wanneer we als gemeente samenkomen. De Heer Jezus heeft van die plaats gezegd: “Want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in het midden van hen” (Mt 18:20). Hebben wij die plaats ook lief?

Copyright information for DutKingComments