Psalms 27:9

Gods aangezicht zoeken

De Ps 27:7-12 zijn een uitwerking van Ps 27:4. Het is afwisselend een gebed (Ps 27:7; 9; 11) en de redenen van het gebed (Ps 27:8; 10; 12). In de Ps 27:7-10 horen we de gelovige tot God om hulp roepen en wachten tot die hulp komt. De belijdenis van het geloofsvertrouwen van de Ps 27:1-6 wordt nu zwaar op de proef gesteld. Het geloof blinkt, maar de beproeving moet bewijzen of het echt goud of nep goud is.

De overtuiging dat de HEERE helpt, maakt het gebed om hulp niet overbodig. Integendeel, de noodzaak daartoe zal des te meer gevoeld worden. Hij kent God ook als een God Die over de zonde toornt en doet daarom een beroep op Zijn genade (Ps 27:7). Hij weet dat verhoring niet op grond van enige verdienste van hemzelf kan gebeuren, maar uitsluitend op grond van Gods genade. Hij smeekt om antwoord.

Het gebod van God om Zijn aangezicht te zoeken vindt weerklank in het hart van de gelovige (Ps 27:8; Ps 24:6; vgl. Dt 4:29). Het is, om zo te zeggen, een ‘genade-bevel’ om dat te doen. Tegelijk is het ook een voorrecht om het te mogen doen. David zoekt Gods aangezicht en vraagt of God Zijn aangezicht toch niet voor hem zal verbergen (Ps 27:9). Hij houdt er rekening mee dat God hem in toorn zou kunnen afwijzen, want hij realiseert zich dat hij onwaardig is omdat er in zijn leven dingen zijn geweest waarover God toornig is. Hij noemt zich “Uw dienaar”, wat zijn nederige houding tegenover God nadruk geeft.

Ook herinnert hij God eraan dat Hij in het verleden zijn hulp is geweest. Dan zal het toch niet zo zijn dat God hem in de steek laat en hem verlaat? We horen in zijn aanspreken van God met de woorden “o God van mijn heil” hoe intens hij God aanroept en een beroep doet op Zijn behoudenis.

De dierbaarste aardse betrekkingen van zorg zijn eindig (Ps 27:10; vgl. Js 49:15). Ze kunnen niet de garantie van onwankelbare en blijvende betrouwbaarheid geven. Davids ouders hebben hem niet letterlijk verlaten, want hij is zelf bij hen weggegaan en heeft ze later naar de koning van Moab gebracht (1Sm 22:3-4). Verlaten heeft hier de betekenis van ‘niet kunnen helpen’ Als er geen beroep kan worden gedaan op vader en moeder, blijft Gods trouw. Hij staat garant voor het aannemen van ieder die zijn behoudenis van Hem verwacht. Aannemen betekent hier een kind optillen om het te helpen of te troosten (vgl. Ex 19:4).

Copyright information for DutKingComments