Psalms 28:1-5

Inleiding

Psalm 27 en Psalm 28 zijn met elkaar verbonden door het thema’s heil of behoudenis en kracht (Ps 27:1; Ps 28:8) en door het thema heiligdom (Ps 27:4; Ps 28:2). Psalm 28 is een gebed (Ps 28:1-5) met dankzegging (Ps 28:6-9).

Opnieuw richt David – en in hem het gelovige overblijfsel – zich tot God in het gebed. Hij smeekt Hem om te antwoorden en heft zijn handen op naar de tempel, meer speciaal naar het “binnenste heiligdom” (Ps 28:2). Dat is het heilige der heilige, waar de ark van het verbond staat, die bijzonder verbonden is met de aanwezigheid van de HEERE. David vraagt aan God dat Hij hem niet samen met de goddelozen en afvalligen wegrukt, maar dat Hij de vijanden naar hun daden vergeldt.

Vanaf Ps 28:6 spreekt hij zijn vertrouwen in God uit, Die hem heeft gehoord. Hij prijst Hem, want Hij heeft hem geholpen (Ps 28:5). Aan het eind erkent het volk dat dezelfde kracht die beschikbaar is voor de Gezalfde er ook voor hen is. In het laatste vers bidt David om verlossing en zegen voor Gods volk en eigendom en dat Hij hen verzorgt en veilig aan het einddoel brengt.

Gebed om verlossing

Voor “[een psalm] van David” (Ps 28:1a) zie bij Psalm 3:1.

David roept “tot U”, wat in het Hebreeuws sterk wordt benadrukt doordat het aan het begin van de zin staat (Ps 28:1b). Door de symmetrie van Ps 28:1 en Ps 28:2 komt “tot U roep ik” van Ps 28:1 overeen met “mijn handen ophef naar Uw binnenste heiligdom” van Ps 28:2. Hij noemt God “mijn rots”. God is de levende rots, een rots tot Wie wij kunnen spreken (vgl. Nm 20:8) en Die antwoordt. Hij neemt tot Hem de toevlucht omdat Hij de Onwankelbare is. Rots is hier de vertaling van het Hebreeuwse tsur, dat is een massieve, lage, zwarte rots, de geslagen rots (Ex 17:6). Een ander Hebreeuws woord voor rots is sela, dat is een hoge, gelaagde sediment rots, de rots waartegen moet worden gesproken (Nm 20:8).

David vraagt of God zijn gebed NU wil verhoren en Zich niet als doof wil houden. Als God geen antwoord geeft, maar Zich voor hem stilhoudt, is dat voor David alsof hij in het graf neerdaalt, waar God geen aandacht aan hem schenkt.

David vraagt om gehoor bij God voor zijn “luide smeekbeden” (Ps 28:2). Hij weet waar hij moet zijn met zijn smeekbeden. Hij moet zijn in Gods “binnenste heiligdom”, dat is de aanspraakplaats, waar de ark staat, in het heilige der heiligen (vgl. 1Kn 6:19). Daar woont God en daar moet hij gehoor vinden. Hij heeft geen andere mogelijkheid en wil die ook niet. Hij heft zijn handen daarheen op om daarmee als het ware zijn hart, zichzelf, op te heffen naar en aan te bieden aan God.

De vrees om met de goddelozen weggerukt te worden zit er diep in bij David (Ps 28:3). Hij vraagt concreet dat dit toch niet zal gebeuren. We zouden misschien eerder verwachten dat hij zou vragen om verlossing voor zichzelf en om oordeel over zijn vijanden. In dit gebed vraagt hij in één zin om beide. Daarbij spreekt hij de vaste overtuiging uit dat de goddelozen zullen vergaan.

Wat David hier zegt, is ook van toepassing op het gelovig overblijfsel in de eindtijd. Hun vrees is ook dat zij mee zullen omkomen als God in de grote verdrukking Zijn oordelen over het goddeloze Israël brengt. David weet dat het oordeel voor die goddelozen bedoeld is en dat zij vast en zeker door het oordeel zullen worden weggerukt. Het zijn namelijk mensen “die onrecht bedrijven”, dat zijn hun daden. Ook hun spreken is verdorven. Ze spreken wel over vrede met hun naasten, maar in hun hart is kwaad. Het zijn huichelaars.

De Heer Jezus is, anders dan David, wel aan Zijn vijanden uitgeleverd, dat wil zeggen dat Hij Zich in hun handen gaf toen Gods tijd daarvoor was gekomen (Lk 22:53-54). Hij is samen met twee boosdoeners gekruisigd (Lk 23:33), waardoor Hij in hun lot deelde. Hij is “onder de overtreders … geteld” (Js 53:12).

In Ps 28:4 vraagt David aan God om de goddelozen te vergelden naar hun doen. De nadruk op vergelding valt op. We zien dat aan het woord “naar” dat hij meerdere keren in dit vers gebruikt. Hij vraagt of God hun wil geven “naar wat zij doen en naar hun slechte daden” en “geef hun naar het werk van hun handen, vergeld hun [naar] wat zij verdienen”. Ze moeten hun verdiende loon krijgen.

Het motief voor de vraag om de goddelozen te vergelden is zoals altijd hun verhouding tot God. Ze letten niet op Hem, ze rekenen niet met Hem, er is in hun denken geen plaats voor Hem (Ps 28:5). Het verwijt is niet dat zij zich niet aan Zijn wetten en geboden houden. Wat hun kwalijk wordt genomen, is dat zij niet letten “op de daden van de HEERE en op het werk van Zijn handen”. Dit staat in contrast met “het werk van hun handen” in het vorige vers.

Ze zijn bezig met slechte daden, daarvan zijn ze vervuld. Daarom is er geen aandacht voor de daden van God (vgl. Mt 11:20-21). God heeft telkens weer de goddelozen gestraft en de rechtvaardigen gezegend. Maar het handelen van God gaat aan hen voorbij, ze luisteren niet naar de boodschap die Hij daarin voor hen heeft.

De reactie van God daarop is duidelijk: “Daarom zal Hij hen afbreken en niet opbouwen” (vgl. Jr 1:10). Het is in feite de verhoring van het gebed dat David in de vorige verzen heeft uitgesproken. Al de werken van de goddelozen zullen vergaan. Ze zullen door Hem worden geoordeeld, want ze hebben al hun daden gedaan zonder Hem erbij te betrekken, zonder Hem te vragen wat Hij wil dat ze doen. Hij zal hun werken onherstelbaar afbreken. “Niet opbouwen” houdt in dat het oordeel definitief is; met hun ondergang zullen ook hun nakomelingen worden uitgeroeid.

Wat ze hebben gebouwd, is op zand gebouwd en niet op de rots. Daarom houdt het geen stand in de dag van het oordeel (2Pt 3:10; Mt 7:24-27).

Copyright information for DutKingComments