Psalms 36:10

Nederlandse verzen (11-13)

Goedertierenheid en gerechtigheid

We komen hier bij het derde deel van de psalm. In het eerste deel hebben we de kenmerken van de goddeloze gezien. In het tweede deel hebben we een lofzang over de verbondstrouw van God, van Zijn goedertierenheid, gehoord. In dit derde deel vraagt de psalmist of de HEERE Zijn goedertierenheid wil bewijzen over hen die Hem kennen. Zij noemen zichzelf diegenen die de HEERE kennen en oprecht zijn.

Wie de goddeloze is en Wie God is, is duidelijk gemaakt. Nu kan David bidden om de goedertierenheid en gerechtigheid van God voor de rechtvaardigen (Ps 36:11). Hier worden, evenals in de Ps 36:6-7, goedertierenheid en gerechtigheid aan elkaar verbonden.

Als David aan Gods goedertierenheid en gerechtigheid denkt, kan hij niet alleen aan zichzelf denken. Hij vraagt of God Zijn goedertierenheid en gerechtigheid ook wil uitstrekken over de Zijnen. Dat doet denken aan een overdekking, aan bescherming en veiligheid. Daarin ligt voor David zowel voor zichzelf als voor hen die bij hem zijn geborgenheid tegen de vijand.

Hij spreekt over “wie U kennen” en “de oprechten van hart”. Zij zijn de “wij” van Ps 36:10. Wie God kennen, zijn zij die in gemeenschap met God leven. Het betekent dat zij Hem vertrouwen en trouw zijn aan Hem. De oprechten van hart zijn ‘recht van hart’, wat betekent dat in hun hart geen krommingen, zijpaden ofwel bijbedoelingen zijn (vgl. Ps 7:11; Ps 11:2; Ps 32:11). Zij onderscheiden zich van hen die God in hun hart verloochenen en geen ontzag voor Hem hebben (Ps 36:1).

In aansluiting op Ps 36:11 vraagt David in Ps 36:12 om bewaring voor de hoogmoedige en goddeloze mensen (vgl. Mt 6:13). Hij spreekt over “de voet van de hoogmoedigen” en “de hand van de goddelozen”. Hij wil niet vertrapt worden door de voet van de hoogmoedigen en niet weggejaagd worden door de hand van de goddelozen. Hij wil graag ongestoord van Gods goedertierenheid en gerechtigheid genieten en Hem dienen. Daarom wil hij niet onder de voet gelopen worden door de snoevers en moeten rondzwerven om uit handen van de goddelozen te blijven.

David besluit zijn gebed met het uitspreken van de zekerheid dat zij “die onrecht bedrijven” aan hun einde zullen komen (Ps 36:13). Hij ziet de toekomst als heden. Als de Godvrezende schuilt in de schaduw van de vleugels van de HEERE, kunnen de goddelozen niet staande blijven (Ps 1:5). Ze zijn gevallen omdat ze neergestoten zijn, waardoor ze ook niet meer kunnen opstaan om weer onrecht te gaan bedrijven.

Copyright information for DutKingComments