Psalms 49:16-20

Nederlandse verzen (17-21)

De dwaas vergaat

In het licht van het vertrouwen van de Godvrezende op God (Ps 49:16) en de dwaasheid van het vertrouwen van de rijke op zijn rijkdom is er geen enkele reden om bang te zijn voor het toenemen van de rijkdom en de macht van de goddelozen. In het begin heeft de dichter de vraag gesteld waarom hij zou vrezen (Ps 49:6). Nu zegt hij tegen zijn hoorder, zijn leerling – want hij geeft onderwijs – niet bevreesd te zijn (Ps 49:17). Dit gaat hij weer motiveren.

Rijkdom leidt er vaak toe daarop te vertrouwen in plaats van op God. De rijke dwaas laat dat zien door het gebruik van zijn rijkdom. Hij gebruikt zijn rijkdom niet om God mee te dienen, maar om de eer van zijn eigen huis mee te vergroten. Daarmee maakt hij indruk op anderen. Hij wil dat anderen hem roemen om zijn goede smaak. Daar komt bij, en dat is de hoofdgedachte in deze psalm, dat rijkdom macht geeft om de armen te onderdrukken.

Dan wijst de dichter de getrouwe op het einde van de dwaze rijke (Ps 49:18; vgl. Ps 73:15-17). De rijke is een dwaas, want hij “zegt in zijn hart: Er is geen God” (Ps 14:1; Ps 53:2). De dwaas ploetert, gaat dood, en kan niets van zijn rijkdom meenemen (Pr 5:14; 1Tm 6:7; Jb 27:16-19). Ook aan alle eer die mensen hem hebben gegeven tijdens zijn leven en daarover spreken bij zijn begrafenis, heeft hij niets (vgl. Js 14:10). Hij kan al zijn titels en diploma’s in zijn kist en in het graf meenemen, evenals een afschrift van zijn enorme banksaldo, ze zijn voor hem in het graf volledig zonder waarde en zonder betekenis.

Hij heeft het goed met zichzelf getroffen in het leven (Ps 49:19). Zijn omstandigheden zijn zoals hij die heeft gewild. Hij kan doen waarin hij zin heeft, zonder iemand om een gunst te hoeven vragen of aan iemand rekenschap af te leggen. Anderen zien dat hij het heeft gemaakt in het leven en prijzen hem voor zijn successen. Hij klopt zichzelf op de schouder en anderen doen dat ook. Dat hoort ook zo, vindt hij. Egoïsten kunnen vaak op bijval rekenen. Het streelt hun ego, maar ze hebben niet in de gaten dat het huichelarij is en dat de vleiers net zulke grote egoïsten zijn als hij.

De harde werkelijkheid is dat hij sterft en de eeuwigheid in duisternis doorbrengt (Ps 49:20). Hij kan zichzelf de hemel in prijzen, maar als hij sterft voegt hij zich bij het geslacht van zijn vaderen, dat zijn al die mensen die het in het leven hebben gemaakt, maar na hun dood nooit meer het licht zullen zien. Zijn lot is precies het omgekeerde van wat hij heeft gedacht. Hij heeft gedacht dat hij voor altijd verder zou leven (Ps 49:10) en dat zijn huis voor eeuwig zou bestaan (Ps 49:12). De realiteit is dat hij “voor altijd” het licht niet zal zien. Licht zien is het levenslicht zien en het genieten van voorspoed en vreugde. Daaraan heeft hij tot in eeuwigheid geen deel.

De dwaze rijke heeft evenals de dieren “geen inzicht” (Ps 49:21), dat wil zeggen dat hij geen kijk heeft op de ware stand van zaken. Hij kan dat ook niet beoordelen. Het onderscheidingsvermogen ontbreekt hem volledig omdat hij net als de dieren met zijn hoofd naar beneden loopt en naar beneden kijkt. Wie inzicht of verstand heeft, kijkt naar boven (vgl. Dn 4:33-34).

De ‘psalmist-onderwijzer’ heeft deze psalm gedicht om daardoor ‘inzicht’ te geven aan wie wil horen (Ps 49:4). De dwaze rijke gaat niet verloren vanwege zijn bezit, maar vanwege het ontbreken van inzicht in de ware rijkdom, dat is rijkdom in God (Lk 12:20-21). Hij sluit zich er ook voor af om dit inzicht te krijgen.

Het materiële houdt ook voor ons, leden van de nieuwtestamentische gemeente, een enorme verzoeking in. Wij kunnen gemakkelijk slaaf van het geld worden. Dat kan gebeuren door hard voor je eigen zaak te werken. Je zegt tegen jezelf dat het toch je verantwoordelijkheid is, maar je hebt niet in de gaten dat je in de macht van het geld bent. Een goede vraag om te zien hoe het werkelijk is, is eens na te gaan hoe de verhouding is tussen bezig zijn met en voor materiële dingen en de dingen van God. Als we dat eerlijk doen, zal snel duidelijk worden waar onze prioriteiten liggen.

We kunnen ook in geestelijk opzicht op een verkeerde manier met geestelijke rijkdommen omgaan: als we ons beroemen op onze kennis van bijbelse waarheden en geestelijke verworvenheden. Dat zien we in de gemeente in Laodicéa. De Heer Jezus maakt die gemeente daarover zware verwijten (Op 3:14-18). Ze moeten eerst van al hun vermeende rijkdommen worden afgeholpen om werkelijk rijk te zijn, dat wil zeggen dat de Heer Jezus weer in hun midden kan zijn. Hij staat namelijk buiten, aan de deur (Op 3:19-20). Als we vol zijn van onszelf, is er geen plaats voor Hem.

Wat de psalmist de Godvrezende wil leren, is dat hij zich niet moet verkijken op de voorspoed van de dwaze rijken (Ps 49:12). Hij moet er niet van onder de indruk komen. Ze vergaan allemaal en kunnen niets meenemen van hun rijkdom. Ook mag de Godvrezende weten dat God hem tot de dood toe leidt en hem uit de greep van het graf verlost door hem uit de dood op te wekken. Dit alles is een bemoediging voor het gelovig overblijfsel om te volharden.

Copyright information for DutKingComments