Psalms 51:11

Nederlandse verzen (9-14)

Gebed om herstel

Na zijn diepgaande belijdenis stelt David de vraag aan God om hem te ontzondigen met hysop (Ps 51:9). Hysop is als het ware een biologische kwast, die wordt gebruikt om vloeistof te smeren op een vast oppervlak. Typologisch spreekt het van het toepassen van het werk van Christus op de mens. Hysop wordt onder andere gebruikt bij het aanbrengen van het bloed van het paaslam aan de deurposten (Ex 12:22). De toepassing van het bloed ofwel het in geloof aanvaarden van de waarde ervan, houdt in dat het zonden bedekt voor het oog van God, bewerkt reiniging en vergeving (1Jh 1:7b; Op 1:5; Hb 9:22). Het bloed maakt ons rein in de ogen van God.

David vraagt ook of God hem wast. Dit ziet op het Woord van God dat met water wordt vergeleken (Ef 5:26; Jh 15:3). We zien hier de toepassing van het reinigingsoffer van de melaatse in Leviticus 14 (Lv 14:1-20). Het volk als geheel, dat wil zeggen het gelovig overblijfsel in de eindtijd, zal ook door dit offer worden gereinigd, waardoor ze worden hersteld in hun gemeenschap met God. De toepassing voor ons is dat wij door het lezen van Gods Woord onze zonden gaan herkennen. Als er zonden zijn, dan belijden we die en worden ze ons vergeven (1Jh 1:9).

David ziet uit naar Gods antwoord op zijn belijdenis (Ps 51:10). Hij vraagt om het bewijs dat God zijn belijdenis heeft aanvaard. Dat bewijs is de vreugde en blijdschap die God heeft over zijn belijdenis. Als God hem dat laat weten, zal die vreugde in zijn beenderen stromen en zal hij opspringen van vreugde. Nu voelt hij zich nog verbrijzeld en krachteloos omdat de wet hem veroordeelt en zijn geweten hem aanklaagt.

Hij vraagt aan God om Zijn aangezicht voor zijn zonden te verbergen (Ps 51:11). Daarmee vraagt hij of God zijn zonden wil vergeven en ze niet meer wil gedenken. Hij vraagt nu niet meer om vergeving voor een speciale zonde maar om uitdelging van “al” zijn ongerechtigheden. Bij een grondige belijdenis van een zonde worden we ons bewust dat we niet slechts een bepaalde verkeerde daad hebben gedaan, maar dat we vaak in de fout zijn gegaan. In Gods tegenwoordigheid zien we onze hele verloren toestand.

Die belijdenis wekt het verlangen naar iets totaal nieuws, een nieuwe schepping van God, de schepping van een rein hart (Ps 51:12). Dit kan geen mens bij zichzelf bewerken, dat moet God doen. Het moet een scheppingsdaad van God zijn, in dezelfde zin als wij “een nieuwe schepping” in Christus zijn (2Ko 5:17; Gl 6:15; Ef 2:10). Het werkwoord ‘scheppen’ hier is hetzelfde als in Genesis 1 (Gn 1:1). Het is iets totaal nieuws scheppen wat er nog niet was. God kan ons niet repareren, Hij moet iets nieuws beginnen.

Een rein hart is een hart dat niet verontreinigd is door zonden. Dat hart heeft een afschuw van de zonde, en wat er uitkomt, is rein. Iemand met een rein hart heeft geen verhinderingen om tot God te naderen. Hij leeft in gemeenschap met God. Hij ziet God omdat hij een rein hart heeft (Mt 5:8). De nieuwtestamentische gelovige weet dat hij door het geloof een rein hart heeft (Hd 15:9). Het is wel zaak daarmee in overeenstemming te leven.

Behalve een rein hart vraagt David nog om de vernieuwing in zijn binnenste van “een standvastige geest”. Vroeger had hij die standvastige geest en bleef hij in de weg van God. Nu hij in de zonde is gevallen omdat hij niet standvastig op God gericht is gebleven, vraagt hij om vernieuwing ervan. Hij wil niet weer zo’n diepe val maken. Door zijn diepe val is hij er des te dieper van overtuigd dat God hem van die geest moet voorzien, zodat hij in gemeenschap met God blijft. Daardoor zal hij niet gemakkelijk weer tot het begaan van een zonde verleid worden.

Wij hebben ook ‘een standvastige geest’ nodig, zodat wij ons alleen op Christus richten en alles van Hem verwachten. Dan blijven we bewaard voor de verleiding tot zonde die tot nieuwe verontreiniging voert en, wat het ergst is, tot het verbreken van de gemeenschap met God. We hebben de zondige natuur nog in ons. Daarom is die vraag ook op ons van toepassing. Het gaat er voor ons om dat wij met een voornemen van het hart bij de Heer blijven (Hd 11:23). Dan zullen we de zonde ontvluchten als die ons wil verleiden (vgl. Gn 39:10-12).

De zonde veroorzaakt een diepe breuk met God. De gemeenschap met Hem wordt daardoor verbroken. Als het besef van de zonde doordringt, beseft de zondaar ook dat God hem terecht moet verwerpen (Ps 51:13). God kan immers niets anders met de zonde doen dan die verwerpen. Tegelijk houdt het uitspreken van die vraag in dat David erop vertrouwt dat God hem, de zondaar, niet verwerpt omdat God een oprechte belijdenis altijd met genade beantwoordt.

De vraag aan God om Zijn Heilige Geest niet van hem weg te nemen past in de mond van David als oudtestamentische gelovige (vgl. 1Sm 16:14). In het Oude Testament woont de Heilige Geest niet in de gelovige. Hij werkt wel in hem. De Geest zien we bij de schepping al aan het werk (Gn 1:2). Een oudtestamentische gelovige kan alleen door de Heilige Geest iets doen wat tot een welgevallen van God is. Alles wat goed is bij hem, komt van Gods Geest. David is zich dat bewust (2Sm 23:2).

De Heilige Geest komt pas op aarde wonen na de verheerlijking van de Heer Jezus. De Heer Jezus laat daarover geen misverstand bestaan (Jh 7:39). Sinds de Pinksterdag woont de Geest in de gemeente (Hd 2:1-4; Ef 2:21-22) en in de gelovige (1Ko 6:19). Wie dit weet, zal nooit aan God vragen Zijn Geest niet van hem weg te nemen (Jh 14:16-17; Gl 4:1-7; 1Ko 12:13).

Het is natuurlijk wel van belang dat we de Geest niet bedroeven (Ef 4:30), maar ons door de Geest laten leiden en door de Geest te wandelen (Gl 5:16; 18; 25). Daarom is wat David hier vraagt wel van grote praktische betekenis voor ons. Het gaat om de noodzaak van geestelijke vernieuwing die ook wij regelmatig nodig hebben. Hopelijk zien we dat in.

David heeft de vreugde over het heil of de behoudenis van God vaak gekend en genoten. Telkens als God Hem uitredding gaf, was daar die vreugde. Al de tijd dat hij zijn zonden verzweeg, was die vreugde afwezig. Hij had geen gemeenschap met God. Nu hij zijn zonden heeft beleden, spreekt hij het diepe verlangen uit naar de terugkeer van die vreugde over Gods behoudenis (Ps 51:14).

De Geest Die nu op hem is – want zijn belijdenis is het werk van de Geest –, kon niet op hem zijn toen hij over zijn zonden zweeg. Wat hij nu nog wenst, is de vreugde over Gods heil. Die vreugde wil hij voortdurend beleven in Gods tegenwoordigheid. Daarvoor vraagt hij God om hem te ondersteunen “met een geest van vrijmoedigheid”. Hij vraagt om innerlijke vrijmoedigheid om weer in gemeenschap met God te leven door zich aan Zijn geboden te houden en ze niet weer te overtreden.

Copyright information for DutKingComments