Psalms 51:12-13

Nederlandse verzen (9-14)

Gebed om herstel

Na zijn diepgaande belijdenis stelt David de vraag aan God om hem te ontzondigen met hysop (Ps 51:9). Hysop is als het ware een biologische kwast, die wordt gebruikt om vloeistof te smeren op een vast oppervlak. Typologisch spreekt het van het toepassen van het werk van Christus op de mens. Hysop wordt onder andere gebruikt bij het aanbrengen van het bloed van het paaslam aan de deurposten (Ex 12:22). De toepassing van het bloed ofwel het in geloof aanvaarden van de waarde ervan, houdt in dat het zonden bedekt voor het oog van God, bewerkt reiniging en vergeving (1Jh 1:7b; Op 1:5; Hb 9:22). Het bloed maakt ons rein in de ogen van God.

David vraagt ook of God hem wast. Dit ziet op het Woord van God dat met water wordt vergeleken (Ef 5:26; Jh 15:3). We zien hier de toepassing van het reinigingsoffer van de melaatse in Leviticus 14 (Lv 14:1-20). Het volk als geheel, dat wil zeggen het gelovig overblijfsel in de eindtijd, zal ook door dit offer worden gereinigd, waardoor ze worden hersteld in hun gemeenschap met God. De toepassing voor ons is dat wij door het lezen van Gods Woord onze zonden gaan herkennen. Als er zonden zijn, dan belijden we die en worden ze ons vergeven (1Jh 1:9).

David ziet uit naar Gods antwoord op zijn belijdenis (Ps 51:10). Hij vraagt om het bewijs dat God zijn belijdenis heeft aanvaard. Dat bewijs is de vreugde en blijdschap die God heeft over zijn belijdenis. Als God hem dat laat weten, zal die vreugde in zijn beenderen stromen en zal hij opspringen van vreugde. Nu voelt hij zich nog verbrijzeld en krachteloos omdat de wet hem veroordeelt en zijn geweten hem aanklaagt.

Hij vraagt aan God om Zijn aangezicht voor zijn zonden te verbergen (Ps 51:11). Daarmee vraagt hij of God zijn zonden wil vergeven en ze niet meer wil gedenken. Hij vraagt nu niet meer om vergeving voor een speciale zonde maar om uitdelging van “al” zijn ongerechtigheden. Bij een grondige belijdenis van een zonde worden we ons bewust dat we niet slechts een bepaalde verkeerde daad hebben gedaan, maar dat we vaak in de fout zijn gegaan. In Gods tegenwoordigheid zien we onze hele verloren toestand.

Die belijdenis wekt het verlangen naar iets totaal nieuws, een nieuwe schepping van God, de schepping van een rein hart (Ps 51:12). Dit kan geen mens bij zichzelf bewerken, dat moet God doen. Het moet een scheppingsdaad van God zijn, in dezelfde zin als wij “een nieuwe schepping” in Christus zijn (2Ko 5:17; Gl 6:15; Ef 2:10). Het werkwoord ‘scheppen’ hier is hetzelfde als in Genesis 1 (Gn 1:1). Het is iets totaal nieuws scheppen wat er nog niet was. God kan ons niet repareren, Hij moet iets nieuws beginnen.

Een rein hart is een hart dat niet verontreinigd is door zonden. Dat hart heeft een afschuw van de zonde, en wat er uitkomt, is rein. Iemand met een rein hart heeft geen verhinderingen om tot God te naderen. Hij leeft in gemeenschap met God. Hij ziet God omdat hij een rein hart heeft (Mt 5:8). De nieuwtestamentische gelovige weet dat hij door het geloof een rein hart heeft (Hd 15:9). Het is wel zaak daarmee in overeenstemming te leven.

Behalve een rein hart vraagt David nog om de vernieuwing in zijn binnenste van “een standvastige geest”. Vroeger had hij die standvastige geest en bleef hij in de weg van God. Nu hij in de zonde is gevallen omdat hij niet standvastig op God gericht is gebleven, vraagt hij om vernieuwing ervan. Hij wil niet weer zo’n diepe val maken. Door zijn diepe val is hij er des te dieper van overtuigd dat God hem van die geest moet voorzien, zodat hij in gemeenschap met God blijft. Daardoor zal hij niet gemakkelijk weer tot het begaan van een zonde verleid worden.

Wij hebben ook ‘een standvastige geest’ nodig, zodat wij ons alleen op Christus richten en alles van Hem verwachten. Dan blijven we bewaard voor de verleiding tot zonde die tot nieuwe verontreiniging voert en, wat het ergst is, tot het verbreken van de gemeenschap met God. We hebben de zondige natuur nog in ons. Daarom is die vraag ook op ons van toepassing. Het gaat er voor ons om dat wij met een voornemen van het hart bij de Heer blijven (Hd 11:23). Dan zullen we de zonde ontvluchten als die ons wil verleiden (vgl. Gn 39:10-12).

De zonde veroorzaakt een diepe breuk met God. De gemeenschap met Hem wordt daardoor verbroken. Als het besef van de zonde doordringt, beseft de zondaar ook dat God hem terecht moet verwerpen (Ps 51:13). God kan immers niets anders met de zonde doen dan die verwerpen. Tegelijk houdt het uitspreken van die vraag in dat David erop vertrouwt dat God hem, de zondaar, niet verwerpt omdat God een oprechte belijdenis altijd met genade beantwoordt.

De vraag aan God om Zijn Heilige Geest niet van hem weg te nemen past in de mond van David als oudtestamentische gelovige (vgl. 1Sm 16:14). In het Oude Testament woont de Heilige Geest niet in de gelovige. Hij werkt wel in hem. De Geest zien we bij de schepping al aan het werk (Gn 1:2). Een oudtestamentische gelovige kan alleen door de Heilige Geest iets doen wat tot een welgevallen van God is. Alles wat goed is bij hem, komt van Gods Geest. David is zich dat bewust (2Sm 23:2).

De Heilige Geest komt pas op aarde wonen na de verheerlijking van de Heer Jezus. De Heer Jezus laat daarover geen misverstand bestaan (Jh 7:39). Sinds de Pinksterdag woont de Geest in de gemeente (Hd 2:1-4; Ef 2:21-22) en in de gelovige (1Ko 6:19). Wie dit weet, zal nooit aan God vragen Zijn Geest niet van hem weg te nemen (Jh 14:16-17; Gl 4:1-7; 1Ko 12:13).

Het is natuurlijk wel van belang dat we de Geest niet bedroeven (Ef 4:30), maar ons door de Geest laten leiden en door de Geest te wandelen (Gl 5:16; 18; 25). Daarom is wat David hier vraagt wel van grote praktische betekenis voor ons. Het gaat om de noodzaak van geestelijke vernieuwing die ook wij regelmatig nodig hebben. Hopelijk zien we dat in.

David heeft de vreugde over het heil of de behoudenis van God vaak gekend en genoten. Telkens als God Hem uitredding gaf, was daar die vreugde. Al de tijd dat hij zijn zonden verzweeg, was die vreugde afwezig. Hij had geen gemeenschap met God. Nu hij zijn zonden heeft beleden, spreekt hij het diepe verlangen uit naar de terugkeer van die vreugde over Gods behoudenis (Ps 51:14).

De Geest Die nu op hem is – want zijn belijdenis is het werk van de Geest –, kon niet op hem zijn toen hij over zijn zonden zweeg. Wat hij nu nog wenst, is de vreugde over Gods heil. Die vreugde wil hij voortdurend beleven in Gods tegenwoordigheid. Daarvoor vraagt hij God om hem te ondersteunen “met een geest van vrijmoedigheid”. Hij vraagt om innerlijke vrijmoedigheid om weer in gemeenschap met God te leven door zich aan Zijn geboden te houden en ze niet weer te overtreden.

Nederlandse verzen (15-19)

Het offer dat God niet veracht

David heeft gebeden om vergeving en om herstel, nu bidt hij of de HEERE hem toch nog kan gebruiken in Zijn dienst. Hij wil zijn ervaringen als overtreder gaan delen met andere overtreders (Ps 51:15; vgl. Lk 22:32; Ps 34:12). Wie een diep besef van zijn eigen zondigheid heeft en evenzo van de vergeving van God en van de herstelde vreugde, zal zorg tonen voor anderen. David wil anderen die Gods geboden hebben overtreden, Gods wegen leren door met hen te spreken over schuldbelijdenis aan God en bekering tot Hem. Hij wil graag zondaars van een dwaalweg terugbrengen en daardoor een menigte van zonden bedekken (Jk 5:19-20).

Als hij eraan denkt om anderen Gods wegen te leren, overvalt hem opnieuw de zwaarte van zijn zonden (Ps 51:16). Nu denkt hij aan zijn bloedschuld. Hij heeft immers Uria omgebracht om zijn zonde met Bathseba te verdoezelen. Daardoor heeft hij bloedschuld op zich geladen (2Sm 11:14-17). David heeft al gesproken over de vreugde van Gods heil (Ps 51:14), nu spreekt hij over “de God van mijn heil”. Als die God hem van zijn bloedschulden redt, hem daarvan bevrijdt, zal zijn tong vrolijk zingen. Dan zal hij zingen – niet van Gods liefde en genade, wat we misschien zouden verwachten, maar – van Gods “gerechtigheid”. God heeft een rechtvaardige basis voor deze redding: het werk van Zijn Zoon op het kruis.

Deze belijdenis heeft een profetische toepassing. Het gelovig overblijfsel zal in de toekomst erkennen dat zij als volk schuldig staan aan de dood van de Messias, waardoor zij bloedschuld op zich hebben geladen. Ook voor hen is de redding van hun bloedschuld gelegen in het werk van Christus op het kruis. Het overblijfsel zal ook de zonde van het volk van overspel belijden omdat ze de antichrist hebben aangenomen.

David vraagt aan de “Heere”, Adonai, de soevereine God en Heerser van het heelal, om zijn lippen te openen (Ps 51:17). Dan zal hij met zijn mond Gods lof verkondigen. Er is over zijn lippen en uit zijn mond geen lof gekomen in de tijd dat hij zijn zonden verzweeg. Nu hij zijn zonden heeft ingezien en beleden, barst David niet ineens uit in gejubel. Er is bij hem geen enkele aanmatiging. Zijn gesloten mond en lippen zijn het gevolg van de door hem begane zonden. Het openen ervan moet God doen. Hij vraagt nederig of God het bij hem wil bewerken. Hij verlangt ernaar en daarom zal God het ook doen.

God vindt “geen vreugde in offers” als zodanig (Ps 51:18), want het bloed van stieren en bokken kan geen enkele zonde wegnemen (Hb 10:4). Dat weet David, daarvan is hij zich diep bewust. Hij heeft dat eerder ook door de Geest uitgesproken (Ps 40:7). Als God daar wel vreugde in zou vinden, zou hij die graag hebben gebracht. Ook in brandoffers schept God geen behagen. Ook dat weet David.

De enige offers waarin God vreugde vindt, zijn “een gebroken geest” en “een verbrijzeld en verslagen hart” (Ps 51:19; vgl. Js 57:15; Js 66:2b). In die offers is niets van hoogmoed en zelfrechtvaardiging aanwezig, maar er is een gezindheid aanwezig die kostbaar is voor God. Dit geldt ook voor ons. Wie dergelijke offers brengt, is waarlijk ‘een arme van geest’ (Mt 5:3). Zo iemand beroemt zich niet, maar is nederig voor God.

David spreekt niet over de vreugde die God in een dergelijke gezindheid vindt, maar zegt dat God die “niet verachten” zal. Hierbij spreekt hij God nadrukkelijk aan: “U, o God.” Mensen verachten een dergelijke gezindheid vaak wel, maar ‘U, o God’ zult dat zeker niet doen. Door te zeggen ‘niet verachten’ onderstreept David dat er geen enkele roem aan deze offers is verbonden.

Copyright information for DutKingComments