Psalms 57:3

Opschrift

Voor “een gouden kleinood van David” zie bij Psalm 56:1.

Voor “voor de koorleider” zie Psalm 4:1.

De uitdrukking “[op] ‘Richt niet te gronde’” heeft de vorm van een gebed (vgl. Dt 9:26) en lijkt een muziekterm te zijn. Deze term komt in nog drie andere psalmen voor (Ps 58:1; Ps 59:1; Ps 75:1). Hij verbindt Psalmen 57, 58 en 59 met elkaar. Deze drie psalmen gaan profetisch over de tijd van de grote verdrukking die door de antichrist wordt bewerkt. De verdrukking is zo groot, dat geen mens behouden zou worden als die dagen ter wille van de uitverkorenen niet zouden worden beperkt (Mt 24:22). Psalm 75 heeft deze zelfde uitdrukking in het opschrift. Daar zien we het antwoord van God op de problemen in deze drie psalmen.

Ook in deze psalm staat in het opschrift de aanleiding voor het schrijven ervan. David schrijft deze psalm als hij voor Saul “in de grot” is gevlucht (vgl. Ps 142:1). Omdat er niet sprake is van ‘een grot’, maar van “de grot”, is het aannemelijk dat “de grot van Adullam” wordt bedoeld. Daar is David voor Saul naartoe gevlucht en hebben anderen zich bij hem gevoegd (1Sm 22:1-2).

In deze psalm kijken we naar een donkere nacht in Davids leven. In Ps 57:5 zien we David neerliggen om te slapen, en in Ps 57:9 zien we David wakker worden in de vroege ochtend.

Nederlandse verzen (2-4)

Gebed om genade

David maakt geen aanspraak op bevrijding, maar doet een indringend beroep op de genade van God (Ps 57:2). Twee keer vraagt hij aan God “wees mij genadig”, waarbij hij het tussen beide keren uitroept “o God”. Dit laat wel zien hoe hoog de nood is. Ook laat het beroep op de genade zien dat David beseft dat hij geen enkel recht op hulp kan laten gelden. Als God helpt, is het alleen genade.

In Psalm 56 begint David met één keer de vraag “wees mij genadig, o God”. Hier, in Psalm 57 legt hij extra nadruk op dit verzoek door deze vraag twee keer uit te spreken. In Psalm 56 komt het gevaar vooral van de buitenlandse vijand, de Filistijnen. In Psalm 57 komt het gevaar van zijn eigen volk onder aanvoering van koning Saul.

Terwijl hij in de duistere verborgenheid van de grot zit, spreekt hij uit dat zijn ziel tot God de toevlucht heeft genomen. Zoals hij twee keer vraagt om hem genadig te zijn, zo spreekt hij twee keer over het nemen van zijn toevlucht tot God. De eerste keer is het een daad in het verleden, hij heeft toen de toevlucht tot God genomen. De tweede keer is het tegenwoordige tijd, ‘ik neem de toevlucht’, wat aangeeft dat hij voortdurend de toevlucht neemt, totdat het gevaar geweken is.

Hij kan immers tot niemand anders zijn toevlucht nemen. Niet de grot is zijn bescherming, maar God (vgl. Js 25:4). Hij heeft zijn toevlucht “onder de schaduw” van Gods “vleugels” genomen. Vleugels symboliseren geborgenheid en warmte (vgl. Ru 2:12; Ps 36:8; Ps 61:5; Ps 63:8; Ps 91:4; Mt 23:37). In die geborgenheid wil David blijven “totdat de rampen voorbij zijn gegaan”. Daarmee spreekt hij zijn vertrouwen op God uit dat Hij een einde aan zijn bedreigende situatie zal maken.

Vanuit die veilige plaats roept David “tot God, de Allerhoogste” (Ps 57:3). Wat er gebeurt, gebeurt allemaal onder Zijn toezicht, het staat onder Zijn gezag en controle. Dit roepen tot God is evenals zijn schuilen bij God een uiting van Zijn vertrouwen op God. God is oneindig ver verheven boven alle vijanden en hun plannen om hem kwaad te doen.

Die God, zo zegt David, zal “[Zijn werk] aan mij voltooien”. Daarmee zegt hij dat niets of niemand God kan verhinderen Zijn doel met het leven van de Zijnen te bereiken (vgl. Fp 1:6; Ru 3:18). Hetzelfde geldt voor het hele wereldgebeuren. Alles wat God Zich heeft voorgenomen, zal Hij voltooien (Op 21:5-6).

Daarvoor, zo weet David, zal God “[hulp] zenden uit de hemel” en hem “verlossen” (Ps 57:4). Dit is het vertrouwen dat ook het overblijfsel zal uitspreken wanneer het in de grote verdrukking is. God zal hen verlossen door hun de Messias te zenden. Hij zal bij Zijn komst de vijanden te schande maken door hen te verdelgen. Voor de gelovige betekent Zijn komst dat God in Hem “Zijn goedertierenheid en Zijn trouw” zendt.

God gebruikt de aanwezigheid van de vijanden van Zijn volk om Zijn goedertierenheid en Zijn trouw te tonen. “Zijn goedertierenheid” is de basis van Zijn handelen. Hij handelt overeenkomstig de beloften en de zegeningen van het verbond. Dat toont Hij in de verlossing van de Zijnen. Zijn trouw toont Hij in het vervullen van Zijn beloften.

Copyright information for DutKingComments