Psalms 59:1-2

Inleiding

David is in grote nood. Zijn leven wordt bedreigd met de dood. Daarom neemt hij in de eerste verzen van deze psalm zijn toevlucht tot God. Terwijl hij zijn nood bij God bekendmaakt, groeit zijn vertrouwen dat God hem zal bevrijden. Hij begint in de diepte, vanwaar hij tot God roept om hem te verlossen. Dan gaat zijn gebed over in het rustige vertrouwen dat God de zaak in handen heeft. Hoewel er aan zijn situatie niets is veranderd, komt hij al biddend aan het einde van de psalm tot een lofprijzing voor de bevrijding die God gaat geven.

We horen in deze psalm ook weer de stem van het gelovig overblijfsel in de eindtijd. Aan het einde van de psalm breekt de morgen aan en is er lofgezang voor God, Die het overblijfsel van zijn vijanden heeft bevrijd door Zijn macht en kracht. Dit ziet op het aanbreken van de vreugde van het duizendjarig vrederijk.

We kunnen ook een tweedeling in deze psalm opmerken: eerst de Ps 59:2-11 en dan de Ps 59:12-18. Beide delen eindigen in soortgelijke bewoordingen (Ps 59:10; Ps 59:18) en bevatten overeenkomstige bewoordingen (Ps 59:7; Ps 59:15). Beide delen beginnen met een gebed om hulp en eindigen met een getuigenis van geloofsvertrouwen.

Opschrift

Het eerste deel van het opschrift staan ook in het opschrift van drie andere psalmen (Ps 57:1; Ps 58:1; Ps 75:1).

Voor “een gouden kleinood van David” zie bij Psalm 56:1.

Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.

Voor “[op] ‘Richt niet te gronde’” zie bij Psalm 57:1.

Vervolgens staat in het opschrift de achtergrond van de psalm: Saul heeft dienaren naar het huis van David gestuurd om hem ’s nachts te bewaken en ’s morgens te doden. Deze gebeurtenis wordt vermeld in 1 Samuel (1Sm 19:10-11).

Profetisch herkennen we in Saul het beest uit de aarde van Openbaring 13 (Op 13:11-18). Dat beest zal erop uit zijn om allen die het beeld van het eerste beest, dat is het beest uit de zee, niet aanbidden, te doden (Op 13:15).

Nederlandse verzen (2-8)

Gebed om redding

David is in grote nood. Hij stoot het uit tot God in korte, krachtige uitroepen: “Red mij …, zet mij …, red mij …, verlos mij … “(Ps 59:2-3). Er komen dienaren van Saul naar hem toe, die hij “mijn vijanden”, “wie tegen mij opstaan”, “wie onrecht bedrijven” en “mannen van bloed” noemt. We kunnen in deze aanduidingen een opklimming zien.

Hij richt zich met deze noodkreten vanwege deze mensen die op hem afkomen en die hij “mijn vijanden” noemt, tot God, Die hij “mijn God” noemt. Zijn vijanden zullen hem zonder pardon doden. Daarom vraagt hij aan zijn God om hem “in een veilige vesting” te zetten.

Met de woorden “want zie” vestigt hij Gods aandacht erop dat zijn vijanden een hinderlaag voor zijn ziel leggen (Ps 59:4). Voor het leggen van die hinderlaag scholen zij tegen hem samen. Ze beraadslagen hoe ze hem het beste kunnen grijpen. David spreekt God nu als “HEERE” aan, als om Hem door die Naam eraan te herinneren dat Hij een verbondsrelatie met Zijn volk heeft, het volk waarover Hij hem als koning heeft aangesteld.

Ook zegt hij tegen Hem dat hij van zijn kant geen aanleiding voor hun moorddadige plannen heeft gegeven, want hij is in zijn houding tegenover Saul “zonder overtreding of zonde”. Hij is ‘zonder overtreding’, want hij heeft steeds gehoorzaam gedaan wat Saul van hem heeft gevraagd. Er is in zijn dienst aan Saul geen ‘zonde’ geweest (vgl. 1Sm 20:1). De betuiging van zijn onschuld is een extra argument voor de oproep aan God om in te grijpen.

Daarbij komt nog dat de mannen die Saul op hem heeft afgestuurd, “sterke [mannen]” zijn. Deze vijanden worden hier aangeduid als ‘sterken’, ‘krachtigen’. Normaal gesproken wordt ‘sterken’ oftewel ‘krachtigen’ verbonden met God (Ps 28:7-8), maar hier vinden we een uitzondering: de vijand is krachtig.

Tegenover hen voelt David zich onmachtig. Met grote snelheid komen ze op hem af en maken zich gereed om hem om te brengen “zonder misdaad” van zijn kant (Ps 59:5). Er is voor de jacht die zij op zijn leven maken geen enkele rechtvaardiging, omdat hij niets heeft gedaan wat dit noodzakelijk zou maken. Daarom kan hij een indringend beroep op God doen om “wakker” te worden, hem tegemoet te komen, naar hem toe te komen om hem te helpen en te zien dat de nood groot en de hulp dringend gewenst is.

David doet een beroep op de “HEERE, God van de legermachten, God van Israël” (Ps 59:6). In het Hebreeuws is het Jahweh Elohim Tsebaot, gevolgd door “God van Israël”. Hij vraagt aan ‘de HEERE’ – de Naam die in het tweede psalmboek weinig wordt gebruikt –, namelijk de God van het verbond, om Zijn grote macht te gebruiken als de “God van Israël”. Dat dit in gebed wordt geroepen, betekent in de profetische toepassing dat de periode van Lo-Ammi, de periode dat Israël tijdelijk door God terzijde is gesteld (Hs 1:9), voorbij is.

Hij vraagt door het beroep op die Naam of God met al Zijn legers hem te hulp wil komen tegen deze ‘sterke mannen’ die hem willen ombrengen. Hij noemt God ook de “God van Israël”. Daarmee zegt hij dat het niet alleen om zijn eigen redding, maar ook om die van Zijn volk gaat. Zijn volk loopt gevaar in de macht van kwaadwillende, bloeddorstige mensen te komen.

Nog eens dringt hij er bij God op aan om te ontwaken en noemt als reden “om al deze heidenvolken te straffen”. God moet ingrijpen en de dienaren van Saul straffen. Saul en zijn volgelingen zijn de vijanden van David. Profetisch verwijst het naar de vijanden van het overblijfsel buiten het volk, de heidenvolken. Dat blijkt uit het gebruik van het woord ‘honden’ (Ps 59:7; 15), die in de Bijbel een symbool voor de heidenvolken zijn (vgl. Mt 15:21-28). Hier vinden we de vervulling van wat in Psalm 2 staat, waar we lezen dat de koningen van de aarde zich verzamelen tegen de HEERE en tegen Zijn Gezalfde (Ps 2:1-3; vgl. Zc 14:2).

Het zijn mensen die “trouweloos onrecht bedrijven”. Letterlijk staat er “alle verraders van ongerechtigheid”. Deze heidenen, maar dit geldt ook voor hun kameraden zoals de antichrist en zijn volgelingen, zijn verraders, trouweloos, en hun daden zijn onrechtvaardig. Ze zijn ontrouw aan God. Daarom moet God niemand van hen genadig zijn.

Hij vergelijkt zijn vijanden met grommende honden die in de avond de stad rondtrekken op zoek naar hem (Ps 59:7). Ze keren terug in de avond, dat betekent dat het gevaar niet is geweken; ze zoeken een weg om hem te pakken te krijgen. Hun grommen – letterlijk tekeergaan, janken, huilen – is een dreigement dat een mogelijke aanval aankondigt.

Terwijl ze rondtrekken, komt er uit hun mond een tirade van vervloekingen die ze over David uitspreken. De woorden spuiten eruit, het is een overvloed aan woorden die duidelijk maken dat zij op zijn bloed uit zijn (Ps 59:8). Hun woorden zijn gelijk aan dood en verderf zaaiende “zwaarden” (vgl. Ps 57:5).

“Zij zetten hun mond op tegen de hemel, hun tong wandelt [honend] rond op de aarde” (Ps 73:9) omdat ze menen dat niemand hoort wat ze zeggen, “want, [denken zij], wie hoort het?” Ze zijn voor geen mens bang, er is niemand die hen wat kan doen. In hun vermetelheid en hoogmoed denken ze helemaal niet aan God (vgl. Ps 10:11). Met Hem houden ze geen rekening. Mocht Hij er zijn, dan is Hij in elk geval duidelijk afwezig, zo redeneren zij.

Copyright information for DutKingComments