‏ Psalms 6:3

Inleiding

Psalm 6 is een boetpsalm, de eerste van de zeven boetpsalmen die in Psalmen staan (Psalmen 6; 32; 38; 51; 102; 130; 143). Deze psalm beschrijft de zielenoefeningen die tot stand zijn gekomen door de verdrukkingen in Psalmen 3-5. Daarbij komt nu het besef dat de nood niet alleen komt van de vijand, maar van de HEERE Zelf. En dat brengt de psalmist, David, tot boetvaardigheid. Daarom wordt deze boetpsalm met een lage, sombere stem gezongen. Het is te vergelijken met wat Jozef door zijn handelwijze met zijn broers bij hen bewerkt (Genesis 42-44).

De diepe zielenroerselen en worstelingen van David zijn hier echter niet het gevolg van een nood die wordt veroorzaakt door zondaars om hem heen die hem naar het leven staan. Het is een nood die voortkomt uit het besef dat hij, gezien in Gods licht, zelf een zondaar is. Deze nood drukt zo zwaar op hem, dat hij het gevoel heeft eronder te bezwijken. Zijn nood ervaart hij lichamelijk, in zijn beenderen, en in zijn ziel, door het bewustzijn van wie hij is tegenover de HEERE. Daar komt nog de hoon van de tegenstanders bij.

Het zijn twee kanten van eenzelfde zaak. De ene kant is dat de trouwe gelovigen leven te midden van de afvalligen. Ze leven in die omstandigheden tot eer van God en weten dat Hij aan hun kant staat. Dat roept vijandschap en vervolging op bij de haters van God. In dat besef brengen ze hun vijanden, die hen zo benauwen, voor God. God haat die werkers van ongerechtigheid en daarom vragen zij of Hij hen ten val wil brengen. Ze wijzen God op het geweld en de leugenachtigheid van hun vervolgers en wensen dat Hij hen oordeelt. Daarover spreekt David, en in de eindtijd het gelovig overblijfsel van Israël, in Psalm 5 met God (Ps 5:6-7; 11).

De andere kant is de innerlijke nood die de trouwe gelovige heeft en die het gevolg is van het besef van zijn eigen zondige natuur. Dat zien we hier in Psalm 6. David spreekt hier over zichzelf. Tegelijk horen we ook hier profetisch het gelovig overblijfsel van Israël in de toekomst. Een trouwe gelovige weet dat hij in zichzelf niet beter is dan de haters van God. Hij is vroeger zelf een van hen geweest (vgl. Tt 3:3). En ook als gelovige weet hij dat hij tot zonde komt als hij zich niet voor de zonde dood houdt en vergeet dat hij van genade afhankelijk is.

Beide kanten zien we bijvoorbeeld ook bij Jesaja. In Jesaja 5 heeft Jesaja zes keer het ‘wee’ over diverse zonden van Gods volk laten horen (Js 5:8; 11; 18; 20; 21; 22). In Jesaja 6 spreekt Jesaja voor de zevende keer het ‘wee’ uit, maar dit keer over zichzelf. Dat gebeurt als hij oog in oog komt te staan met de heerlijkheid van de HEERE (Js 6:1-5).

De twee soorten nood hebben een verschillende beleving van de verhouding tot God tot gevolg. Voor de nood die wordt veroorzaakt door de omringende vijanden, zoekt en ervaart David steun bij God. Voor de innerlijke nood, de nood van zijn geweten, die wordt veroorzaakt door het besef van zonden, ervaart hij Gods toorn. Hij gaat met de nood vanwege zijn zonden ook naar God, echter niet om steun en bescherming te zoeken, maar om zijn schuld te erkennen en om genade te smeken. Zonde die wordt erkend, drijft niet van God weg, maar drijft naar Hem uit, want alleen bij Hem is vergeving.

Psalm 6 geeft de diepe doorleving van een gelovige die zich ervan bewust is wie hij in zichzelf is. God wil de Zijnen – en dat geldt evenzeer voor de nieuwtestamentische als voor de oudtestamentische gelovige! – daar diep van doordringen. Hoe dieper iemand daarvan doordrongen wordt, des te groter zal de dankbaarheid voor de vergeving worden. Daardoor zullen de liefde voor en de toewijding aan God en de Heer Jezus toenemen. Tevens zal het getuigenis van de vergeving enorm aan kracht winnen, los van de reactie van de omgeving daarop. Het gaat hier niet om Gods werk voor ons, maar in ons.

Opschrift

Voor “een psalm van David” zie bij Psalm 3:1

Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.

Voor “bij snarenspel” zie bij Psalm 4:1.

Hier wordt eraan toegevoegd dat hij “op ‘De achtste’” gezongen wordt. Deze toevoeging komt in Psalmen alleen hier en in het opschrift van Psalm 12 voor (Ps 12:1). ‘De achtste’ is de vertaling van een woord dat afstamt van het woord voor ‘acht’. Het woord wordt gebruikt om in de muziek aan te geven dat er een octaaf lager moet worden gespeeld en is ook wel vertaald met ‘laaggestemd’ (1Kr 15:21).

We kunnen dit vergelijken met de lage basstem in een meerstemmig gezongen lied. De basstem past goed bij dit weemoedige lied. In deze psalm horen we de diepe, zware stem van iemand die het innerlijk zwaar heeft vanwege zijn eigen zondigheid. Hij voelt de krachtige hand van God op zich (1Pt 5:6).

Nederlandse verzen (2-4)

Gebed om genade en genezing

De nood die in deze psalm tot uitdrukking wordt gebracht, geldt behalve voor de ervaring van David ook voor die van het overblijfsel in de eindtijd. De verdrukking van het overblijfsel zal zwaar zijn. Zoals gezegd, is dat niet alleen vanwege de vijanden om hen heen, maar ook omdat hun geweten hun zegt dat ze door God verdrukt worden vanwege hun zonden. Daarom spreekt David erover – en zo zal ook het gelovig overblijfsel van Israël in de eindtijd erover spreken – dat de HEERE, de God van het verbond, hem straft (Ps 6:2). Dat vervreemdt en verwijdert hem echter niet van God, maar hij klampt zich daardoor juist aan Hem vast.

David ontkent niet dat hij straf en bestraffing verdient. Hij vraagt niet of God hem niet zal straffen en bestraffen, maar of God het niet zal doen in Zijn toorn en in Zijn grimmigheid. Als God Zijn volle toorn en grimmigheid over hem zou uitstorten, zou er niets van hem overblijven (vgl. Jr 10:24). Hij is diep onder de indruk van de heiligheid en gerechtigheid van God en erkent dat hij voor Hem geen stand kan houden als Hij “op de ongerechtigheden let” (Ps 130:3).

Het enige wat David kan doen, is God smeken om hem genadig te zijn (Ps 6:3). Er is geen enkel recht waarop hij een beroep zou kunnen doen. Op grond van het verbond zou God hem moeten straffen, maar toch vraagt hij om genade. Hij is totaal verzwakt en staat op het punt om te komen. Hij is ziek en er is in zijn beenderen geen kracht om te bewegen, laat staan dat hij zou kunnen lopen. Zijn lichaam is vervallen en krachteloos. Hij smeekt God om genade en genezing. Alles moet van Hem komen. Van Hem is de tucht gekomen. Alleen Hij kan die ook wegnemen (Ps 39:11). Daarom heeft hij in zijn uitzichtloze situatie op Hem zijn hoop gevestigd.

Niet alleen zijn lichaam is door de tucht aangetast, ook zijn ziel lijdt er zwaar onder (Ps 6:4). Iemand kan soms veel lichamelijk lijden verdragen, maar als de ziel bezwijkt, is de kracht verdwenen om het lijden te verdragen. David beseft dat hij geen kracht heeft om zichzelf uit de ellende te redden en dat hij er geen recht op heeft dat God het doet. Hij is zonder kracht en zonder recht.

Het enige wat overblijft, is ondanks alles te blijven uitzien naar Gods uitredding. Dit beluisteren we in de tweede regel van Ps 6:4. Door de vertwijfeling heen horen we dat hij verwacht dat er een einde aan zijn gewetensnood komt. Alleen, hoelang moet het nog duren? Hij stelt die vraag aan Hem Die alleen het antwoord kan geven.

Copyright information for DutKingComments