Psalms 6:7

Nederlandse verzen (5-8)

De roep om terugkeer van de HEERE

Hij roept de HEERE op om tot hem terug te keren, om Zich niet langer van hem af te wenden (Ps 6:5). Hij verlangt naar de redding van zijn ziel, want die is door schrik overmand, zoals hij net in Ps 6:4 heeft gezegd. Er is niets in hemzelf wat hij als grond voor zijn verlossing zou kunnen aanvoeren. Als de HEERE hem redt en verlost, is de enige grond daarvoor Zijn “goedertierenheid”. Het woord ‘goedertierenheid' is weer de vertaling van het Hebreeuwse woord chesed, wat betekent dat God rechtvaardig is en juist daarom trouw is aan Zijn verbond. Daarom doet David daar een beroep op. Zijn redding en verlossing zullen een getuigenis van Gods goedertierenheid zijn. Daarvoor zal Hij groot gemaakt worden.

Dat laatste zal niet gebeuren als Hij hem niet redt en verlost, maar hem laat omkomen (Ps 6:6). Als David sterft, is er geen getuigenis van Gods goedertierenheid, geen gedachtenis aan Hem en geen lof voor Hem (Ps 30:10; Js 38:18). In de dood en in het graf heersen doodse stilte (Ps 115:17). Dat is toch niet Gods bedoeling met David? Hij wil toch dat er aan Hem gedacht wordt en dat Hij geprezen wordt (vgl. Js 38:19-20)?

We zien hier de beperkte kennis van de oudtestamentische gelovige van de toestand in het hiernamaals. Door de volle openbaring van Christus weten wij dat een gelovige die sterft, bij de Heer Jezus in het paradijs is (Lk 23:43). Hij woont in bij de Heer (2Ko 5:8) en geniet van Zijn tegenwoordigheid (Fp 1:23). De mens is zich na zijn dood volledig bewust van zijn situatie (Lk 16:25). Het is een bewuste toestand. De lering van de zogenaamde ‘zielenslaap’ is in strijd met wat de Schrift leert.

David is moe van zijn zuchten, van zijn innerlijke worsteling (Ps 6:7). Hij kan niet slapen, want hij kan alleen maar huilen, de hele nacht door. Zijn verdriet is diep. Zijn bed en zijn rustbank, plaatsen waar hij tot rust zou moeten komen, zijn drijfnat van zijn tranen. In Psalm 3 kan hij rustig slapen, terwijl hij door talrijke vijanden omringd is (Ps 3:6-7). Nu zijn geweten hem kwelt vanwege zijn zonden, worstelt hij en komt niet tot rust.

Zijn “ogen zijn verzwakt van verdriet” (vgl. Jb 17:7) en “oud geworden” vanwege zijn tegenstanders (Ps 6:8). Zijn ogen hebben door zijn diepe verdriet niet meer de scherpe blik op God (vgl. Ps 38:11). Hij heeft verdriet over zijn zonden. Hij is in zijn blik verouderd vanwege de tegenstanders die hem pijnlijk aan zijn zonden herinneren. Zijn geweten is hierdoor overweldigd. Hij is aan het einde met zichzelf gekomen. Dit is tegelijk het keerpunt, zoals uit de laatste verzen van deze psalm blijkt.

Copyright information for DutKingComments