Psalms 73:16-17

In Gods heiligdom

In het licht van de voorspoed van de goddelozen ziet Asaf al zijn inspanningen om God welgevallig te leven als zinloos. God is goed voor hen die zuiver van hart zijn, heeft hij in het begin gezegd (Ps 73:1b). Nou, hij heeft zijn hart gezuiverd (Ps 73:13), maar van die goedheid heeft hij niets gemerkt.

In zijn vertwijfeling spreekt hij met een krachtig “ja” uit dat het helemaal geen zin heeft gehad om zijn hart te zuiveren omdat hij in gemeenschap met God wilde leven. Het lijkt veel beter om maar te doen wat je hart je ingeeft en te genieten van het leven. Zijn handen in onschuld wassen is ook voor niets (vgl. Ps 26:6). Het levert immers geen voordeel op bij God als je niet meedoet aan kwade praktijken.

Kijk maar naar zijn leven. Het is de hele dag kommer en kwel (Ps 73:14). Dat begint ’s morgens al als hij wakker wordt. Elke morgen is daar Gods bestraffing. Hij kan dat niet zien als Zijn liefdevolle zorg voor hem, om hem dicht bij Zich te houden en hem voor afdwalingen te bewaren. Hij kan zich er echt niet over verheugen dat hij “in allerlei verzoeking valt” (Jk 1:2). In Ps 73:16 vertelt hij over zijn moeite om de wegen van God te begrijpen. Hij kan zijn lijden en de voorspoed van de goddelozen niet met elkaar rijmen.

Het is wel eens bij hem opgekomen om net zo te spreken als de goddelozen en te doen alsof God er niet is (Ps 73:15). Je ontkomt dan, zo heeft hij gedacht, aan kwelling en kunt van het leven genieten. Maar die gedachte is hem toch te ver gegaan. Voor hem is twijfel een toegangspoort tot afvalligheid. Daarom heeft hij zich direct tot God gericht om tegen Hem te zeggen dat hij niet ontrouw wilde zijn aan Zijn kinderen. Als hij zou gaan spreken als de goddelozen, zou dat afval zijn van het verbond dat God met Zijn volk, Zijn kinderen, had gesloten.

“Uw kinderen” is hier een aanduiding voor Gods verbondsvolk (vgl. Dt 14:1-2). In een westerse samenleving is de identiteit van een persoon vooral individueel. In de Bijbel wordt de persoon, net als in een oosterse maatschappij, in een gemeenschappelijk verband gezien. Er is een sterke wisselwerking tussen een persoon en de groep waartoe hij behoort. De invloed van een persoon op de groep is groot, wat ook omgekeerd geldt.

Hij is ervoor teruggeschrokken een struikelblok te worden voor zijn medegelovigen door over te lopen naar het vijandelijke kamp. Het bewijst zijn liefde voor hen. We zien hier een bijzonder kenmerk van het nieuwe leven dat de gelovige bezit. Het nieuwe leven heeft God lief én het heeft de kinderen van God lief. Wie zegt dat hij God liefheeft, terwijl er geen liefde is voor de kinderen van God, is een leugenaar (1Jh 4:20).

Het probleem was er nog wel. Hij heeft erover “nagedacht om dit te kunnen begrijpen” (Ps 73:16). Hij heeft zijn hersens erover gepijnigd, “maar het was moeite” in zijn ogen. Hij is er niet uitgekomen omdat hij het probleem in het licht van zijn eigen verstand heeft bekeken. Nooit heeft het menselijk denken dit mysterie van de voorspoed van de goddelozen en de tegenslagen van de rechtvaardigen kunnen oplossen. Het is ermee als met de onderkant van een borduurwerk: als je daarnaar kijkt, zie je geen enkel patroon, want alle draden lopen kriskras door elkaar heen.

Dan komt er een “totdat” (Ps 73:17). Ineens wordt alles helder voor hem. Dat is gebeurd toen hij “Gods heiligdom binnenging [en] op hun einde lette”. Dat heeft zijn kijk op de goddelozen radicaal veranderd. Om de waarde van iets of iemands leven te kunnen bepalen moeten we op het einde ervan letten (Dt 32:20; 28-29; Hb 13:7).

Vluchten in het heiligdom is niet vluchten voor de werkelijkheid, maar in de werkelijkheid. Daar zien we de bovenkant van het borduurwerk: we zien dat de draden zo geweven zijn, dat er een prachtig tafereel zichtbaar is. De enige plaats waar we leren het leven op aarde in het juiste perspectief te zien, is boven, in het heiligdom, letterlijk ‘heiligdommen’ (meervoud) dat wil zeggen in Gods heilige tegenwoordigheid.

In de toekomst is dit van belang, als het heiligdom (enkelvoud) in Jeruzalem in handen van de antichrist is. Het gelovig overblijfsel kan dan toch Gods tegenwoordigheid ervaren in Zijn heiligdommen, dat is overal waar hij Gods aanwezigheid ervaart, want God is niet gebonden aan een plaats. Het overblijfsel zal God ontmoeten in geest en waarheid (vgl. Jh 4:23).

In het heiligdom leert het overblijfsel Gods sterkte en heerlijkheid kennen (Ps 63:3-4) en wordt het bepaald bij de goedertierenheid ofwel de verbondstrouw van de HEERE. In het licht van het heiligdom leren we de wil van God kennen en onderwerpen we onze wil aan die van Hem. We leren daar het geduld van God met het kwaad kennen, terwijl duidelijk wordt dat Hij het kwaad, de goddelozen, op Zijn tijd zal oordelen.

Met zekerheid, “ja”, kan dan gezegd worden dat Hij de goddelozen “op gladde plaatsen” zet (Ps 73:18). Ze komen aan hun einde, niet door een natuurlijke dood, maar door een handeling van God. De weg die zij bewandelen en die Asaf bijna met hen is gaan bewandelen, is glibberig. Hun voeten zullen uitglijden met als gevolg dat zij ”in verwoesting vallen”.

Dit gebeurt “in een ogenblik” (Ps 73:19). Plotseling zijn ze er niet meer, “zij worden weggevaagd, komen om door verschrikkingen”. Profetisch zal dat gebeuren als deze goddeloze volgelingen van de antichrist door de tuchtroede van God, Assyrië (Js 10:5-6), zullen worden weggevaagd, waardoor twee derde van het volk zal sterven (Zc 13:8).

De snelheid waarmee ze worden weggevaagd, lijkt op wat met een droom gebeurt als iemand wakker wordt (Ps 73:20). Er is nog wel een herinnering aan de droom, maar de droom zelf is na het ontwaken abrupt voorbij. De voorspoed van het leven van de goddelozen is een droom. De realiteit van het einde van het leven dient zich aan.

Hetzelfde zien we als Hizkia met de dreigbrief van de koning van Assyrië de toevlucht neemt tot het heiligdom. Hij spreidt deze brief uit voor de HEERE. Het antwoord is dat de Engel van de HEERE in één nacht het leger van Sanherib uitroeit (2Kn 19:14; 35). Dat zullen we ook zien als de Heer Jezus met vlammend vuur vergelding brengt over de goddelozen (2Th 1:8-9).

De goddelozen op wie Asaf jaloers was, worden geconfronteerd met de “Heere”, Adonai. Hij, de soevereine Heerser, is wakker geworden, dat wil zeggen dat Hij de tijd gekomen acht om met hen te handelen. Dan zullen zij tot hun ontsteltenis merken dat Hij het beeld dat ze van zichzelf hebben gegeven en waar mensen van onder de indruk zijn gekomen, niet acht, maar veracht (vgl. Dn 12:2b). Hun beeld is een schijnvertoning geweest.

Asaf komt door wat hij in het heiligdom heeft gezien van het einde van de goddelozen tot zichzelf en tot inkeer. Hij erkent dat zijn hart verbitterd was op God toen hij de voorspoed van de goddelozen zag (Ps 73:21). Daarover heeft hij zich verootmoedigd en is tot de eerlijke erkenning gekomen van hoe hij was. Dat kan alleen maar als iemand in het heiligdom is geweest. Met Jesaja zegt hij als het ware “wee mij” (Js 6:1-5).

God was, in zijn ogen, oneerlijk dat de goddelozen ongestoord hun gang konden gaan, terwijl hij zijn best deed om God welgevallig te zijn en daarvoor gestraft werd. Zijn nieren werden in hem geprikkeld omdat hij een dergelijk leven zinloos vond. De nieren zijn het diepste innerlijk van de mens (vgl. Jb 19:27). In dat diepste binnenste, waar alleen God bij kan, is hij gevoelloos of verdoofd geworden. Daarom belijdt hij dit voor God.

Nu hij terugkijkt, ziet hij hoe onverstandig hij toen was (Ps 73:22). Hij zegt eerlijk: “Ik wist niets.” En ten opzichte van God vergelijkt hij zichzelf met “een redeloos dier”. Een dier of beest heeft geen besef van God. Alleen een mens is rechtopstaand en kan zijn blik naar boven richten. Toen Nebukadnezar God niet erkende, werd hij als een dier (Dn 4:28-33). Pas toen hij God de Allerhoogste erkende, werd hij weer een volwaardig mens (Dn 4:34). Zo zal het profetisch ook zijn met de antichrist, de mens van de zonde, die zichzelf als God vertoont (2Th 2:3-4). Hij wordt “het beest uit de aarde”, dat is Israël, genoemd (Op 13:11).

Asaf is in het heiligdom, “bij U”, alle eigendunk kwijtgeraakt. Het is hem vergaan als Job die ook met deze vraag heeft geworsteld en God ook van onrecht heeft beschuldigd. Als Job ten slotte voor God komt te staan, zegt hij, diep overtuigd van zijn aanmatiging om God te beoordelen in Zijn wegen: “Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond” (Jb 39:36-37; vgl. Sp 30:2-3).

Copyright information for DutKingComments