Psalms 77:6-8

Nederlandse verzen (5-10)

Heeft God vergeten genadig te zijn?

De smart van de Godvrezende is zo groot geweest, dat hij de slaap niet heeft kunnen vatten (Ps 77:5). ‘Dat hebt U gedaan’, heeft hij tegen God gezegd. Het is geen uiting van berusting, maar meer een beschuldiging. Het was ook een worsteling met de vraag: Hoe kon God vroeger verlossen, terwijl Hij ons nu verstoot? Daarom was er verontrusting en geen vertrouwen. Vanwege zijn geschokte vertrouwen op God, zijn teleurstelling in Hem, was zijn slapeloosheid een bewijs te meer geweest dat God Zich niets van hem aantrok.

Verderop zal hij tot nog sterkere uitspraken komen die aangeven hoezeer zijn vertrouwen op God was geschokt. Hij had er zijn mond maar over gehouden. Wat zou hij over zijn diepe zielennood moeten zeggen, en tegen wie? Er was immers niemand die hem begreep.

In het overdenken van zijn omstandigheden was hij in gedachten teruggegaan naar “de dagen vanouds, de jaren van [vroeger] eeuwen” (Ps 77:6). Dat was niet om zich te herinneren hoe God toen heeft geholpen. Dan zou zijn vertrouwen op God zijn hersteld en zou er lofprijzing voor Hem zijn opgekomen. Dat was hier niet het geval. Hij was niet bij God als Zijn toevlucht in de nood uitgekomen. Het lijkt erop dat hij met heimwee aan vroeger heeft teruggedacht omdat hij toen in voorspoed en geluk leefde.

Hij heeft gedacht aan zijn “snarenspel” (Ps 77:7). Hij heeft zich de tijd herinnerd dat hij vol vreugde muziek heeft gemaakt en God heeft geprezen. Maar wat hielp de gedachte aan vroegere vreugde bij het zoeken naar een oplossing voor de huidige ellende als je niet bij God uitkomt? Als we blijven graven in het verleden om te kunnen omgaan met de problemen in het heden, zakken we steeds dieper in de depressie weg. We moeten leren omhoog en vooruit te kijken. Dan zien we dat God, Die er gisteren was, er ook vandaag is en er morgen ook zal zijn.

In de nacht heeft hij in zijn hart gepeinsd over de kwellende vragen die hem in zijn toestand van ontgoocheling hebben gebracht. Hij heeft die vragen met zijn “geest onderzocht”. De onderste steen moest als het ware boven komen om het antwoord op zijn diepe levensvragen te vinden.

Dit zijn geen theologische vragen, maar ervaringsvragen. Ze gaan over de beleving van Gods aanwezigheid in het leven van de gelovige, terwijl die gelovige daaraan zeer twijfelt vanwege de onbegrijpelijke ellende waarin hij is. Het is de worsteling van de profeet Habakuk, die moest leren om niet naar de omstandigheden te kijken, maar op God te vertrouwen ondanks alle tegenspoed.

Hij heeft zes vragen over God gesteld. Deze vragen kunnen theologisch correct worden beantwoord. Dan nemen we de nood niet serieus, en geven we blijk van onvermogen om mee te lijden met de lijdende. We zouden zelfs kunnen zeggen dat een gelovige die weet Wie God is, zulke vragen niet zou moeten stellen. Dan maken we de gelovige verwijten, terwijl God dat niet doet. In beide gevallen tonen we ons gebrek aan zelfkennis. Ook is er geen besef dat alleen de genade van God ons tot nu toe voor zulke omstandigheden en dergelijke vragen heeft bewaard.

De zes vragen zijn:

1. “Zou de Heere [dan] in alle eeuwigheid verstoten?” (Ps 77:8a).

2. “en voortaan niet meer goedgezind zijn?” (Ps 77:8b).

3. “Houdt Zijn goedertierenheid voor altijd op?” (Ps 77:9a).

4. “Komt aan [Zijn] toezegging een einde, van generatie op generatie?” (Ps 77:9b).

5. “Heeft God vergeten genadig te zijn?” (Ps 77:10a).

6. “Of heeft Hij Zijn barmhartigheid door toorn afgesloten?” \Sela\ (Ps 77:10b).

De eerste vraag van het gekwelde gemoed is of “de Heere [dan] in alle eeuwigheid verstoten” zou (Ps 77:8a). Deze vraag komt overeen met twee soortgelijke vragen in Psalm 74 (Ps 74:1; 10). De vraag is niet zozeer het verstoten zelf, maar de vraag is of God definitief verstoten heeft. Is het over en uit? Of is er nog hoop? Is de goedertierenheid van God – letterlijk chesed, Zijn verbondstrouw (Ps 77:9) – nu beëindigd?

Deze vraag geeft uiting aan het diepe gemis van Gods nabijheid. Het geeft ook aan dat hij geen uitkomst zag. Wij mogen weten dat God nooit iemand zal verstoten die de toevlucht tot Hem heeft genomen. Daar mogen we een wanhopige gelovige telkens weer aan herinneren, zonder hem van ongeloof te beschuldigen. Het gaat om een gelovige die zich, om welke oorzaak ook, door God verstoten voelt. Hij is wanhopig op zoek naar God, maar voelt zich door Hem verstoten.

De tweede vraag, of de Heere “voortaan niet meer goedgezind” (Ps 77:8b) zou zijn, hangt direct met de eerste samen. Wie het gevoel heeft ‘in alle eeuwigheid verstoten’ te zijn, ervaart er niets meer van dat God hem goedgezind is. Dit gaat vooral over Gods innerlijk, wat er in Zijn hart is. Wie meent dat God hem heeft afgeschreven, is het zicht kwijt op wat er in Gods hart is.

De oorzaak daarvan is het drijven op de ellendige gevoelens die hij heeft en de teleurstellende ervaringen die hij met God heeft opgedaan. Dan meent een gelovige dat God hem niet goedgezind is als het niet goed met hem gaat. Waar het op aankomt, is dat we God blijven vertrouwen, ook als in ons leven alles tegenzit. Als we denken dat God ons alleen goedgezind is als het goed met ons gaat, kan snel de gedachte postvatten dat God ons niet meer goedgezind is als het slecht met ons gaat. Hetzelfde geldt voor Gods goedertierenheid, genade en barmhartigheid waarover de psalmist ook zijn vragen heeft.

Uit twijfel aan Gods goede gezindheid tegenover de gelovige volgt als vanzelf de vraag of “Zijn goedertierenheid voor altijd ophoudt” (Ps 77:9a). Dat God de gelovige goedgezind is, blijkt uit Zijn goedertierenheid. Goedertierenheid is een kenmerk van de liefde (1Ko 13:4a). In Psalmen staat vaak dat Zijn goedertierenheid voor eeuwig is (Ps 136:1-26), wat slaat op het vrederijk.

Als alles donker is voor de gelovige, denkt hij daar niet meer aan, maar vraagt zich af of Gods goedertierenheid – chesed, dat is de trouw aan het verbond – voor altijd is opgehouden. Dat is precies het tegenovergestelde van wat het verbond inhoudt. Dit verbond is de grondslag van het bestaan van het volk. Als er een einde zou komen aan het verbond, zou dit het einde van het bestaan van het volk betekenen.

De vraag die hier weer op aansluit, is of er aan Gods “toezegging een einde” komt, “van generatie op generatie” (Ps 77:9b). De psalmist worstelde met de toezegging van Gods uitspraken. Wie zijn gevoelens tot norm voor zijn verhouding tot God maakt, twijfelt ook aan de toezeggingen of beloften van God. Er is geen vertrouwen in het Woord van God, dat onveranderlijk geldt voor alle generaties. Als we daar onze steun niet meer in vinden, worden we een speelbal van onze gevoelens.

In zijn vijfde vraag oppert de vertwijfelde gelovige de gedachte dat God misschien vergeten is “genadig te zijn” (Ps 77:10a). Deze vraag geeft aan hoever de gelovige verwijderd is van een goede kijk op God. Hoe zou God kunnen vergeten genadig te zijn? Dat de gelovige het zo ervaart, geeft de diepte van zijn depressie aan. Als er geen genadige God is, is de gelovige gedoemd in duisternis en hopeloosheid te sterven.

Zijn laatste vraag is of God “Zijn barmhartigheid door toorn afgesloten” heeft (Ps 77:10b). Hier ziet Hij God als een toornig God. Maar God is wel barmhartig. Barmhartig betekent ontferming, bewogen zijn met het leed van een ander. God kan dat echter niet laten blijken omdat Zijn toorn de boventoon voert.

Hier is de gelovige op het dieptepunt van zijn depressie beland. Hij beeldt zich in dat God toornig op hem is en hem daarom geen barmhartigheid kan bewijzen. Het klinkt logisch, maar het is menselijke logica. Wij kunnen niet op hetzelfde ogenblik twee tegengestelde gevoelens hebben, maar God kan wel toornig en tegelijk barmhartig zijn (vgl. Hk 3:2c).

Copyright information for DutKingComments