Psalms 78:68

God verkiest Juda, Sion en David

Na alles wat God met het volk heeft moeten doen en de weg die Hij Zelf is gegaan, leek Hij de grote Verliezer. Dat was echter slechts schijnbaar zo. Zo lijkt het vandaag alsof bij de gebeurtenissen in de wereld God de grote Afwezige is. Ook dat is slechts schijn. Toen het volk alle rechten had verspeeld en er geen enkel aanknopingspunt voor herstel was, ontwaakte “de Heere als iemand die slaapt” (Ps 78:65; vgl. Ps 44:24; Js 51:9). Zo zal God ook een keer in het hele wereldgebeuren ingrijpen door de wederkomst van de Heer Jezus.

De Heere, Adonai, ging handelen ten gunste van Zijn volk. Daartoe was Hij als de soevereine Heerser over alles, Adonai, als Enige in staat. We zien in de volgende verzen wat “Hij” allemaal deed. Hij was “als een held die juicht van de wijn”. Het is de strijdkreet van een held die geen angst kent. Bij mensen is het alsof de remmen losgaan door de wijn. Bij Hem wijst het erop dat met Hij vreugde voor Zijn volk aan het werk ging.

Het eerste werk was het oordelen van Zijn tegenstanders (Ps 78:66). Hij had Zijn luister in de hand van de tegenstander gegeven. Nu sloeg Hij deze tegenstander en andere tegenstanders “vanachter”. Dit was geen aanval in de rug, maar het verslaan van de tegenstanders terwijl ze op de vlucht waren geslagen. God sloeg de Filistijnen met gezwellen (1Sm 5:6-12). Later zijn deze vijanden door David vernietigd. Profetisch zal de Heer Jezus de vijanden van Israël vernietigen door Zijn verschijning (Js 51:9).

Zij hadden niet verwacht dat Hij ooit nog een keer voor Zijn volk zou opkomen. Dat was een van de schromelijke vergissingen van het ongeloof. Hij deed Zijn tegenstanders “voor eeuwig smaad aan”. Zij hadden gedacht eeuwige eer te oogsten door Gods volk aan te vallen, maar de Heere veranderde dat in een smaad die eeuwig is.

Dat Hij “de tent van Jozef” verwierp, wil zeggen dat Hij die als vestigingsplaats voor Zijn heiligdom terzijdeschoof (Ps 78:67). Jozef was wel “de gewijde onder zijn broers” (Gn 49:26), maar God had voor Zijn heiligdom een andere stam gekozen. Hetzelfde gold voor Efraïm, de voornaamste stam van het tienstammenrijk. Ook “de stam Efraïm verkoos Hij niet”, hoewel daar, in Silo, de tabernakel had gestaan.

De stam van Gods keus voor de bouw van Zijn heiligdom was “de stam Juda” (Ps 78:68). Hier wordt de profetie van Jakob vervuld (Gn 49:8-10). De keus van God is altijd gebaseerd op Zijn wil en niet op iets in de mens. In de stam Juda verkoos Hij “de berg Sion, die Hij liefhad”. Zijn verkiezing van Sion is verbonden met Zijn liefde. Als Hij naar Zijn liefde handelt, handelt Hij naar Zijn natuur, want “God is liefde” (1Jh 4:8; 16), los van iets aantrekkelijks in het voorwerp van Zijn liefde. Hij heeft lief omdat Hij liefde is.

Op de berg Sion, die Hij liefhad, “bouwde” Hij “Zijn heiligdom, als hoogten” (Ps 78:69). Salomo heeft daadwerkelijk Zijn heiligdom gebouwd, maar God heeft hem daarvoor van wijsheid, aanwijzingen, materialen en mensen voorzien. Gods heiligdom is “als hoogten” gebouwd, dat wil zeggen het is een verheven plaats (vgl. Js 2:2).

Behalve een verheven plaats is het ook een onwankelbare plaats, “als de aarde, die Hij voor eeuwig grondvestte”. De aarde is vaak het symbool van stabiliteit. Daarbij heeft God Zijn heiligdom, net als de aarde, met een doel gegrondvest, namelijk om daar met Zijn volk samen te komen. Het volk mag daar komen met hun offers en Hij zegent hen daar.

Na het verkiezen van de stam Juda en de berg Sion volgt ten slotte de verkiezing van “Zijn dienaar David” om koning over Zijn volk te zijn (Ps 78:70). David werd verkozen, terwijl hij geen natuurlijke aanspraken had om koning te zijn. Hij telde ook niet mee in zijn familie, hij werd door hen vergeten (1Sm 16:11), maar God “haalde hem bij de schaapskooien vandaan” (vgl. 2Sm 7:8). Gods koning is van oorsprong een herder. Het koningschap kan naar de gedachten van God alleen goed worden uitgeoefend door een herder. Dat zien we volmaakt bij de Heer Jezus.

God liet David “van achter de zogende [schapen] … komen” (Ps 78:71). Die plaats, achter de zogende schapen, laat zien dat David voor deze schapen, schapen die hun lammeren te drinken geven, heeft gezorgd. Dit is de eigenschap die iemand nodig heeft om Gods volk te weiden. David bleef dezelfde in zijn zorgzaamheid. De enige verandering was dat de schapen nu mensen waren, wat tegelijk inhoudt dat mensen schapen zijn die zorg nodig hebben (vgl. Mt 9:36).

God vertrouwde David de zorg toe “om te weiden Jakob, Zijn volk, en Israël, Zijn eigendom”. David zou zich altijd goed bewust moeten zijn van het feit dat het volk dat hij weidde en waarover hij regeerde, niet zijn volk was, maar het volk van God. Dat volk wordt “Jakob” genoemd. Dat herinnert aan de zwakheid van het volk. God heeft van dat volk “Israël” gemaakt, dat is het volk zoals God het ziet naar Zijn raadsbesluit voor dat volk. Dat volk was niet het eigendom van David, maar Gods eigendom.

Het doet denken aan de opdracht die de Heer Jezus aan Petrus geeft: “Weid Mijn lammeren … Hoed Mijn schapen … Weid Mijn schapen” (Jh 21:15-17). De Heer gebruikt elke keer het woord “Mijn”. Elke herder in de gemeente van God moet zich er voortdurend van bewust zijn dat de schapen niet zijn schapen zijn, maar de schapen van de Heer Jezus. Herders hoeden niet hun eigen kudde, maar “de kudde van God” (1Pt 5:1-3).

De psalm eindigt met het getuigenis over David dat hij Gods volk en eigendom heeft “geweid met een oprecht hart en hen” heeft “geleid met zeer bekwame hand” (Ps 78:72). Het komt bij het weiden van de schapen aan op “een oprecht hart”. Een oprecht hart is gericht op God en vervolgens op het welzijn van de schapen. Bij het leiden van de schapen komt het aan op een “zeer bekwame hand”. Er is grote kundigheid nodig om op de juiste wijze de kudde te leiden. David heeft in zijn zorg voor de schapen van zijn vader bewezen dat hij zowel een oprecht hart als een zeer bekwame hand had.

David is hier duidelijk een beeld van de Heer Jezus, de ware Herder-Koning. De Heer Jezus is “de goede Herder” Die Zijn leven heeft gegeven voor Zijn schapen (Jh 10:11). Hij is “de grote Herder” Die door God is teruggebracht uit de doden (Hb 13:20). Hij is ook de “overste Herder” Die het voorbeeld voor alle herders in de gemeente is (1Pt 5:4). In Zijn zorg voor ons als Zijn schapen weidt Hij ons met het beste voedsel en leidt Hij ons in het spoor van de gerechtigheid omwille van Zijn Naam (Ps 23:2-3).

We kunnen zeggen dat de psalm eindigt met de rust van het vrederijk, waar Gods aardse volk alle beloofde zegeningen zal ontvangen en genieten. Dat is niet op grond van enige verdienste van hen, maar op grond van Gods voornemen dat Hij in genade vervult. In het vrederijk regeert de ware David als Koning en is Hij de ene Herder Die Zijn volk weidt en leidt (Ez 37:24a).

Copyright information for DutKingComments