Psalms 79:1

Inleiding

Vanaf deze psalm vinden we opnieuw een reeks psalmen die ons profetisch bepalen bij de tijd dat de HEERE Assyrië, dat is in de toekomst de koning van het noorden, zal gebruiken als tuchtroede (Js 10:5) over Israël, dat in ongeloof is onder de regering van de antichrist. De koning van het noorden zal twee derde van het volk doden (Zc 13:8) en Jeruzalem en de derde tempel verwoesten (Zc 14:2). Het zijn barensweeën die noodzakelijk zijn voor de geboorte van het overblijfsel ofwel nieuwe Israël (Js 66:8).

De verwoesting van Jeruzalem door Nebukadnezar in 586 v.Chr. is daarvan een voorvervulling. Ook de aanval in 168 v.Chr. van koning Antiochus Epiphanes – een type van de koning van het noorden – is daarvan een voorvervulling.

De Joden gebruiken deze psalm samen met de klaagliederen bij het vasten tijdens de gedenkdag van de verwoesting van Jeruzalem door Titus in 70 na Chr.

Deze psalm gaat over de inval van de heidenvolken in Israël die Jeruzalem en de tempel verwoesten. De nadruk ligt hier niet zozeer op het oordeel over Gods volk vanwege hun zonden, maar op het middel dat God gebruikt. Zie verder de Inleiding op Psalm 74, een psalm die ook over de verwoesting van de tempel gaat.

De structuur van de psalm kunnen we als volgt weergeven:

1. De Ps 79:1-7 bevatten een klacht over de verwoesting.

2. De Ps 79:8-13 bevatten de bede om herstel.

1. Het middelpunt van het eerste gedeelte is Ps 79:4, waarin ze zeggen dat ze voor hun buren tot smaad zijn geworden. Dat is de inhoud van hun klacht.

2. Het middelpunt van het tweede gedeelte is Ps 79:10b, waar ze aan God vragen om het vergoten bloed van Zijn dienaren voor hun ogen bekend te maken onder de heidenvolken. Dat is de inhoud van hun bede.

Jeruzalem tot een puinhoop gemaakt

Voor “een psalm van Asaf” (Ps 79:1a) zie bij Psalm 50:1.

De Godvrezende, ofwel het gelovig overblijfsel in de eindtijd, klaagt erover tegen God dat “heidenvolken” in Zijn eigendom gekomen zijn (Ps 79:1b). Die heidenvolken trekken zich niets aan van Gods eigendomsrecht op Zijn land. Ze zijn brutaalweg het land binnengevallen. Daarna zijn zij doorgestoten naar Gods “heilige tempel”. ‘Tempel’ is in het Hebreeuws letterlijk ‘paleis’, een verwijzing naar de tempel als de woonplaats van God. Die hebben de heidenen “verontreinigd” door er als heidenen binnen te gaan en verwoestingen aan te richten. Ten slotte hebben zij Gods stad “Jeruzalem tot een puinhoop gemaakt” (vgl. 2Kr 36:17-18).

Wij kunnen ons er nauwelijks een voorstelling van maken wat dit allemaal voor de Godvrezende Jood moet hebben betekend. Jeremia geeft in zijn boek Klaagliederen uiting aan de gevoelens die het gelovig overblijfsel in de toekomst daarover zal hebben. Jeruzalem is de stad die God heeft uitgekozen om daar Zijn Naam te laten wonen. In die stad heeft Hij Zijn woning, waarin Hij te midden van Zijn volk woont en hen ontvangt. Daar heeft Hij Zijn troon, vanwaar Hij over Zijn volk tot hun zegen regeert. Dit is allemaal verdwenen. Het lijkt alsof God de nederlaag heeft geleden en Zijn volk gedoemd is uit te sterven.

Zij die in Jeruzalem God hebben gediend, zijn genadeloos gedood (Ps 79:2). “De dode lichamen van Uw dienaren” zijn door de vijanden niet begraven, maar “aan de vogels in de lucht tot voedsel gegeven” (vgl. Jr 34:20; Op 11:7-9). De smaad van de nederlaag wordt zeer vergroot doordat de lichamen niet worden begraven. De indringers hebben “het vlees van Uw gunstelingen aan de [wilde] dieren van het land” gegeven.

Het overblijfsel spreekt over zichzelf als ‘Uw dienaren’ en ‘Uw gunstelingen’. ‘Gunstelingen’ is in het Hebreeuws chasid, dat zijn zij die trouw zijn aan het verbond van God. Ze willen God als het ware eraan te herinneren wie zij voor Hem zijn. Ze hebben Hem toch gediend en ze staan toch in Zijn gunst, Hij heeft hen toch lief? Hoe kan Hij dan, ogenschijnlijk, werkeloos blijven toezien hoe zij worden afgeslacht en als voedsel aan de vogels en de wilde dieren worden gegeven?

De profetieën spreken immers over de vrede van Jerusalem en de onderwerping van de heidenvolken, zoals Jesaja dat bijvoorbeeld in Jesaja 2 doet (Js 2:1-5). Zeker hebben de profeten ook gesproken over de verwoesting van Jeruzalem ingeval het volk het verbond niet zou houden (Mi 3:12). Inderdaad heeft het volk als geheel het verbond niet gehouden. Daarom staat van Jeruzalem geschreven dat het in de eindtijd “geestelijk genoemd wordt Sodom en Egypte, waar ook hun Heer gekruisigd is” (Op 11:8). De vraag komt van het gelovig overblijfsel, van hen die wel de wens hebben de HEERE dienen.

De heidenvolken hebben hun bloed “rondom Jeruzalem als water vergoten” (Ps 79:3; vgl. Op 14:17-20). De slachting is groot, maar er is “niemand die hen begroef”. De vijanden hebben niet toegelaten dat de lichamen van hen die zijn omgekomen, werden begraven (vgl. Op 11:7-9). Ze zagen hun slachtoffers als minderwaardige wezens die geen begrafenis waard zijn (Jr 14:16).

Bij alle smaad komt ook nog de smaad van de buurvolken (Ps 79:4). Zij hebben met leedvermaak de verwoesting van Jeruzalem en de slachtpartij onder de bevolking gadegeslagen (vgl. Ob 1:12-14). We kunnen hierbij denken aan de Moabieten, Ammonieten, Filistijnen en Edomieten, volken die niet alleen toeschouwers zullen zijn, maar ook samen met de koning van het noorden Israël zullen aanvallen (Ps 83:4-9). Hun houding tegenover Israël is een extra reden om hen in de eindtijd te oordelen. Die oordelen worden bijvoorbeeld in Ezechiël 25 en 36 beschreven.

Door alles wat Gods volk is overkomen, zijn ze “tot spot en schimp voor wie ons omringen”. Die spot en schimp worden door het gelovig overblijfsel diep gevoeld. Dit is ook wat de Heer Jezus in overvloed heeft ervaren (Ps 69:8; 11; 20-21), niet alleen van de heidenvolken, maar ook van de ongelovige massa van Gods volk.

Copyright information for DutKingComments