Psalms 79:8

Hoelang nog?

De uitroep “hoelang [nog], HEERE?” is een uitroep van geloof die in wanhoop wordt gedaan (Ps 79:5). Het is niet de taal van ongeduld, maar van angst. Het is geen klacht, maar verbazing. Ze vragen aan de HEERE: “Zult U voor altijd toornig zijn?” De psalmist gebruikt hier het verbondsnaam van God: HEERE, Jahweh. Hij doet daarmee een beroep op de trouw van God aan Zijn verbond.

De vraag naar “hoelang” is een uiting van het geloof dat er een einde komt aan de toorn van God. Wat de vijanden hebben gedaan, zien zij terecht als een uiting van Gods toorn over hun zonden. Daarom vragen ze niet ‘waarom’. Ze weten dat ze Zijn “na-ijver” hebben opgewekt door hun afgoderij, die ontrouw is tegenover Hem. Zijn na-ijver brandt als vuur, maar hoelang zal dat nog zo zijn?

De Godvrezenden vragen dan aan God om Zijn grimmigheid uit te storten “over de heidenvolken die U niet kennen” (vgl. 2Th 1:8) en “over de koninkrijken die Uw Naam niet aanroepen” (Ps 79:6; vgl. Jr 10:25). De heidenvolken roepen niet tot God, maar tot hun eigengemaakte afgoden. De vraag aan God om Zijn grimmigheid uit te storten is geen uiting van wraakzucht, maar de vraag om het uitoefenen van gerechtigheid. De rechtvaardige doet het niet zelf, maar laat het aan God over (vgl. 2Tm 4:14).

Er moet gerechtigheid geschieden, want de volken gaan aan God voorbij en handelen naar eigen goeddunken. Dat God hen gebruikt als tuchtroede voor Zijn volk (vgl. Js 10:5), betekent niet dat Hij het gedrag van die volken goedkeurt. God kan het zondige handelen van de mens voor het vervullen van Zijn plannen gebruiken.

Zij verdienen Gods oordeel, “want” zij hebben “Jakob verslonden” en de “[lieflijke] woning” van God in hun midden verwoest (Ps 79:7). Jakob is de naam voor het volk als voorwerp van Gods tucht. In dat volk is ook de “[lieflijke] woning” van Jakob. Het eigendomsland van God heeft Hij Jakob gegeven om daarin te wonen. In de woningen van Jakob woont Hij bij hen (vgl. Nm 24:5; Ps 83:13).

De Godvrezenden erkennen dat de verwoesting van stad en tempel het gevolg is van de zonden van het volk (Ps 79:8). Ze vragen aan God om “niet aan onze vroegere misdaden” te denken. Die misdaden zijn er, dat beseffen ze. Hun vraag aan God daar niet aan te denken betekent een nederig verzoek om vergeving, waardoor God deze misdaden uit Zijn geheugen verwijdert.

Vroegere misdaden – dat zijn de overtredingen tegen het verbond – wil zeggen de misdaden die door hun voorgeslacht zijn gedaan. Deze misdaden zijn de oorzaak van het oordeel van God over hen. In feite erkent de psalmist dat het oordeel van God over hen rechtvaardig was. Dit is de eerste stap tot herstel.

Nu doen ze een beroep op God om Zich te haasten en hen met Zijn barhartigheid te hulp te komen. Dit beroep doen ze omdat ze “volledig uitgeteerd” zijn. Er is in hen geen kracht overgebleven. Ze zijn uitgeput. Hun beroep op Gods barmhartigheid is het enige gepaste beroep dat ze kunnen doen. Iemand heeft barmhartigheid nodig als hij zich in ellendige omstandigheden bevindt. Dat is met hen het geval.

Copyright information for DutKingComments