Psalms 86:5

Inleiding

Het overblijfsel van de tien stammen is terug in Israël (Psalm 84). Er heeft innerlijk herstel plaatsgevonden (Psalm 85). Psalm 86 laat ons zien er wat in hun harten plaatsvindt tijdens hun herstel, net als bij Hizkia in Jesaja 38.

De psalm begint in de Ps 86:1-7 en eindigt in de Ps 86:14-17 met de nood van dit overblijfsel. Daartussenin staat het verlangen om de wegen van de HEERE beter te leren kennen (Ps 86:11) en de lofprijzing van het overblijfsel (Ps 86:12). Dat is in feite het middelpunt van deze psalm.

Hun nood wordt veroorzaakt door Assyrië, dat door God als tuchtroede (Js 10:5) wordt gebruikt om het overblijfsel te beproeven. Het moet de vraag van Psalm 121 beantwoorden: “Ik hef mijn ogen op naar de bergen, vanwaar zal mijn hulp komen?” (Ps 121:1).

Gebed in benauwdheid

Voor “een gebed van David” (Ps 86:1a) zie bij Psalm 17:1.

Deze psalm is de enige psalm van David in het derde psalmboek. David, de man naar Gods hart, is een type van het overblijfsel van Israël, dat nu op de proef wordt gesteld. David heeft gezondigd en is daarvoor getuchtigd, maar hij heeft berouw en wordt hersteld.

Psalm 85 gaat over het innerlijk herstel van het volk als geheel; in Psalm 86 vinden we een individuele beproeving met als gevolg een persoonlijk herstel. Het geloofsvertrouwen moet namelijk bij iedere gelovige persoonlijk aanwezig zijn. Hij of zij moet kunnen zeggen: de HEERE is mijn Herder (Ps 23:1; vgl. Gl 2:20).

David is in grote nood, hij is “ellendig en arm” (Ps 86:1b; vgl. Js 38:14). “Ellendig en arm” is een uitdrukking die verwijst zowel naar de toestand van de Heer Jezus op aarde als naar de toestand van het overblijfsel in de eindtijd, met wie de Heer Zich een maakt (vgl. Ps 69:30; Ps 109:22; Zf 3:12). De Heer Jezus spreekt uitvoerig over deze toestand in de bergrede (Mattheüs 5-7).

David is er lichamelijk ellendig aan toe en is arm aan geestelijke kracht. In een dergelijke situatie kan een mens niet beter doen dan zich tot God richten. Dat doet David dan ook. Hij richt zich in zijn gebed tot de “HEERE”, Jahweh. Daarmee doet hij een beroep op de trouw van God aan Zijn verbond met hem.

Hij vraagt Hem Zijn oor te neigen. Dat is een beroep op Zijn welwillendheid om naar hem te luisteren. Hij vraagt Hem ook om hem te verhoren. Dat is een beroep op Zijn reddend, verlossend vermogen om hem uit zijn nood te bevrijden. Zijn gebed wordt gekenmerkt door grote aandrang, maar niet door dwang. Hij is een smekeling, geen eiser. Dit is de juiste gezindheid om tot God te naderen.

Hij vraagt om bewaring van zijn ziel, dat is van zijn leven. Zijn pleitgrond is wie hij voor God is: Zijn “gunsteling” (Ps 86:2a). “Gunsteling” is in het Hebreeuws chasid, dat wil zeggen iemand die trouw is aan het verbond, dat is het nieuwe verbond. Het is iemand die schuilt achter het bloed van het nieuwe verbond, het bloed van Christus, en op grond daarvan vertrouwt op de HEERE (Ps 86:2b). Dat is de pleitgrond van de psalmist. Op deze wijze nadert David tot God en vraagt om Zijn bescherming. Het gaat niet om verdienste, maar om wat de basis is van de verhouding.

Het besef van Gods gunst maakt hem niet hoogmoedig, maar nederig en klein. Hij weet dat de almachtige God zijn God is en dat hij Zijn “dienaar” is (vgl. 2Sm 7:5). Hij dient God niet gedwongen, maar vrijwillig. Wie beseft dat hij in de gunst van God staat, zal Hem uit dankbaarheid willen dienen. In zijn dienst voor God vertrouwt David op de HEERE. Aan Hem vraagt David dat Hij hem verlost of redt. Dit is de betekenis van de naam Jezus: “de HEERE verlost of redt”.

Het overblijfsel van Israël neemt hier de titel “dienaar” of “knecht” van de HEERE aan (Ps 86:2; 4; 16). Om dit te begrijpen is het nodig om te zien dat deze titel in het boek Jesaja op drie manieren wordt gebruikt.

Ten eerste vinden we in Jesaja 40-48 Israël als de falende knecht van de HEERE.

Ten tweede vinden we in Jesaja 42 en Jesaja 49-61 Christus als de volmaakte Knecht van de HEERE.

Ten slotte vinden we in Jesaja 62-66 het overblijfsel als de knechten van de HEERE, verbonden met de volmaakte Knecht.

Hier in Psalm 86 vinden we het overblijfsel als de knechten van de HEERE, die hun vertrouwen stellen op de Heere, Adonai, de soevereine Heerser. Daarna horen we in Psalm 87 wat de HEERE zegt over het overblijfsel.

David vraagt aan de “Heere”, Adonai, om hem “genadig” te zijn (Ps 86:3). Hij spreekt God zeven keer in zijn gebed met Adonai aan (Ps 86:3; 4; 5; 8; 9; 12; 15). Dit woord staat tegenover ‘knecht’. Een knecht dient zijn meester en gebieder (Adonai), terwijl hij ook kan rekenen op de bescherming door zijn meester. De Heere, Adonai, is goed tegenover Zijn knechten. God, Elohim, is goed tegenover Zijn schepselen. De HEERE, Jahweh, de God van het verbond en de trouw daaraan, is goed tegenover Zijn gunstgenoten.

De naam Adonai legt de nadruk op de onvergelijkbare grootheid van God. David is zich er zich diep van bewust dat alleen die grote Heerser hem uit zijn nood kan verlossen. Hij is zich er ook van bewust dat God niet verplicht is dat te doen. Daarom vraagt hij om hem genadig te zijn. Hij houdt niet op dat aan Hem te vragen, hij roept “de hele dag” tot Hem. Daaruit blijkt ook het vertrouwen dat hij in Gods verhoring heeft.

Als die Heere, Adonai, hem verlost, zal Hij daarmee zijn ziel verblijden (Ps 86:4). Nog eens noemt David zich “Uw dienaar”. Hij dient God met vreugde. Tegelijk geeft hij hiermee aan hoezeer hij zich afhankelijk weet van Hem. God is de Heere en hij is Zijn dienaar. Daarom heft hij zijn ziel tot Hem op. Alleen Hij kan helpen en hem verblijden.

David kent de soevereine Heerser – Die hij weer als zodanig (Adonai) aanspreekt – als Iemand Die “goed” is (Ps 86:5). Het is nutteloos een God aan te roepen die niet ‘goed’ is. God is geen onbewogen heerser die ver boven het aards gebeuren en zeker boven nietige mensjes staat. Nee, Hij is “goed”. Dat is Zijn Wezen tegenover Zijn schepping en de mensen en in het bijzonder tegenover Zijn knechten of dienaars die Hem aanroepen.

Tot hiertoe heeft de psalmist gebeden op grond van zijn toestand – ellendig en arm (Ps 86:1) – omdat hij een gunstgenoot was (Ps 86:2a), omdat hij als knecht op de HEERE vertrouwde (Ps 86:2b), omdat hij de hele dag tot de Heere roept (Ps 86:3). In Ps 86:5 geeft hij een reden die niet bij hemzelf ligt: hij bidt op grond van wie de Heere Zelf is, namelijk dat Hij mild is en rijk aan goedertierenheid (chesed = verbondstrouw).

Hij is “mild om te vergeven en rijk aan goedertierenheid voor allen die U aanroepen” (vgl. Ex 34:6). Deze eigenschappen van de soevereine Heerser kunnen niet anders dan bewondering in het hart van de gelovige oproepen. Hier spreekt zoveel tederheid en overweldigende bereidheid tot zegenen uit. God is geen harde, eisende God, maar een vergevende en gevende God. En dat is Hij “voor allen die U aanroepen”. Wie ook maar in nood is en Hem aanroept, zal Hem zo leren kennen.

Als David dit zo heeft gezegd, hernieuwt hij zijn gebed waarbij hij zich weer tot de “HEERE”, Jahweh, richt (Ps 86:6). Hij vraagt hem zijn “gebed ter ore” te nemen. Hij fluistert dit gebed niet, maar het zijn “luide smeekbeden”. Voor dit luide roepen kan God Zijn oren toch niet gesloten houden? Daar zal Hij toch acht op slaan, er aandacht aan geven?

“In de dag van mijn benauwdheid”, dat is nu, en elke keer dat er zo’n dag is, roept hij de HEERE aan (Ps 86:7). Het is een gewoonte. God is zijn enige toevlucht. Alles wat hem omgeeft en alles wat in hem is, is benauwdheid, beklemming. Hij kan nog alleen tot God roepen, want niemand anders kan hem helpen.

Dan lijkt zijn ziel ineens tot rust te komen. Hij zegt tegen God: “Want U verhoort mij.” Deze zekerheid is de basis van zijn roepen. Het is het vertrouwen dat God naar zijn gebed luistert. Wat voor nut heeft het anders om tot God te roepen (vgl. Jk 1:6-7)? Dit vertrouwen is gebaseerd op het feit dat de psalmist de HEERE kent, hij kent Zijn mildheid en goedertierenheid (Ps 86:5). Daarom weet hij dat God zeer zeker zijn gebed zal verhoren. Het is ook in ons leven Gods bedoeling dat dagen van benauwdheid tot dagen van gebed worden (vgl. Ps 50:15).

Copyright information for DutKingComments