Psalms 94:6

Inleiding

In Psalmen 94-101 zien we een terugblik naar de tijd van de grote verdrukking, vlak voor de verschijning van Christus. Het is de tijd waarin de antichrist koning is in Israël, de Joodse tempel herbouwd is en de gelovige Joden vervolgd worden. Het overblijfsel lijdt enorm onder het onrecht tijdens de heerschappij van de antichrist. Zij roepen tot de HEERE om hulp. Psalm 94 brengt de gevoelens van dit gelovig overblijfsel onder woorden.

De Heer Jezus beschrijft deze situatie in Lukas 18 in de gelijkenis van de onrechtvaardige rechter (Lk 18:1-8). Psalm 94 beschrijft met name de vraag van de weduwe om haar recht te verschaffen (Lk 18:3).

Deze psalm werd – volgens de Joodse traditie – door de priesters gezongen, terwijl de soldaten van Nebukadnezar bezig waren de tempel te verwoesten.

Roep om vergelding

De psalmist roept tot de “God van alle wraak” (Ps 94:1). Bij ‘wraak’ moeten we niet denken aan kwade, bittere gevoelens maar aan een hongeren en dorsten naar gerechtigheid (Mt 5:6; Op 6:9-10). Gerechtigheid houdt in dat God de slechte daden van de vijand moet vergelden om Zijn volk te kunnen verlossen (Ps 18:48-49). Het Hebreeuwse woord voor wraak, naqam, betekent een optreden waarin het slachtoffer wordt beschermd en de daders worden gestraft. De naam “God van alle wraak [of: vergelding] komt twee keer voor in dit vers om het als het ware dik te onderstrepen.

De roep tot de God van alle wraak houdt de vraag aan God in om alle onrecht te wreken. Het is niet een eenmalige roep, maar een constant roepen (vgl. Lk 18:1; 7). Dat God de God van alle wraak is, houdt ook in dat Hij de Enige is Die het recht heeft om wraak uit te oefenen en niemand anders (Dt 32:35; Na 1:2; Rm 12:19; 1Th 4:6). Hij kan die wraak wel delegeren, waarbij hij de grenzen daarvoor bepaalt (Nm 35:19-25; Jz 20:5; 2Kn 9:7; Rm 13:4).

De roep om wraak – wraak in de zin van vergelding – is voor de Godvrezende Jood gepast (vgl. Jr 11:20; Op 6:9-11). De wraak van God is het uitoefenen van gerechtigheid over het onrecht dat de goddelozen God en Zijn volk hebben aangedaan. De psalmist noemt die God “HEERE”, waarmee hij een beroep doet op de trouw van God aan Zijn verbond met Zijn volk Israël. Voor ons, die in de genadetijd leven, geldt dat we zullen bidden voor hen die ons onrecht aandoen (Mt 5:44; Lk 23:34; Hd 7:60; Rm 12:14; 1Ko 4:12).

De psalmist weet dat het hem niet toekomt wraak te oefenen, maar dat dit alleen aan God toekomt (vgl. 1Sm 24:13). Daarom vraagt hij het aan Hem. Hij zoekt ook geen genoegdoening voor het geleden onrecht, maar omdat wraak de weg vrijmaakt voor de vestiging van Gods rijk op aarde. De vraag van het overblijfsel om “blinkend” te verschijnen is de vraag om de Messias te zenden om hen van hun vijanden te verlossen (Ps 80:2-4; vgl. Dt 33:2). In de terugkeer naar de aarde van Zijn Zoon, de Messias Jezus, zal God blinkend verschijnen.

Dan noemt de psalmist God “Rechter van de aarde” (Ps 94:2; Gn 18:25). De hele aarde valt onder Zijn gezag. De “hoogmoedigen” hebben al te lang hun gang kunnen gaan. Hoogmoed is de zonde van de duivel (1Tm 3:6). De antichrist, die de goddeloze wordt genoemd, is hoogmoedig (Ps 10:2) door zich tot een god te verheffen (2Th 2:4). In de hoogmoed van Herodes zien we een type van de hoogmoed van de antichrist (Hd 12:22-23). De hoogmoedigen en de goddelozen in de Ps 94:2-3 verwijzen naar de antichrist en zijn volgelingen.

Het is hoog tijd dat de Rechter Zich verheft, dat Hij opstaat, om Zijn rechterlijke majesteit te tonen en hun te geven “[naar] wat zij verdienen”. De hoogmoedigen hebben al die tijd gedaan of zij ‘rechter van de aarde’ zijn, met verloochening van God (zie de uitleg bij Psalm 82:1). Dit kwaad heeft zijn eigen ‘beloning’ en dat is het oordeel van God.

Dat God zal handelen, is voor de psalmist geen vraag. Maar wanneer zal Hij dat doen (Ps 94:3)? “Hoelang” tolereert God nog dat de goddelozen nog ongestoord hun gang gaan (vgl. Ps 17:9-14; Ps 92:8)? Het lijkt wel alsof er geen einde komt aan hun trotse gedrag. Hoe lang zal Hij nog alleen maar zitten en toekijken? Zij hebben alle plezier van de wereld en God roept hun geen halt toe. Hoe vaak hebben wij ook niet die gedachte?

Er is reden genoeg hun het verdiende loon van het oordeel te geven. De psalmist wijst God op een aantal dingen. Hij wijst eerst op hun mond. Hun mond vloeit over van “hooghartige taal” (Ps 94:4; vgl. Sp 15:2b; 28b). Ze beroemen zich op het onrecht dat ze bedrijven, waardoor ze zich het luxe leven kunnen permitteren dat ze leiden (Ps 73:3-12).

Hij somt enkele daden van onrecht op die zij bedrijven en wijst daar de “HEERE” op:

1. “HEERE, zij verbrijzelen Uw volk” (Ps 94:5; vgl. Mt 24:9-22). De goddelozen vergrijpen zich aan het volk dat van Hem is, het volk dat Hij heeft uitverkoren om Zijn volk te zijn. Ze vertrappen hen, lopen hen onder de voet, maken hen tot niets. En zij zijn toch Zijn volk, het volk waarvan Hij Koning is. Welke koning komt er niet voor zijn volk op?

2. “HEERE … zij verdrukken Uw eigendom.” De goddelozen nemen de vrijheid weg van het eigendom van de HEERE, van wat Hem toebehoort. Eigendom is letterlijk erfdeel. De bezittingen van een Jood, zoals het land, zijn het eigendom van de HEERE (Lv 25:23). “Zij”, dat zijn profetisch de antichrist en zijn volgelingen, verdrukken hen die Hij heeft bevrijd uit de slavernij om Zijn bezit te zijn. Waarom laat Hij dit toe zonder in te grijpen?

3. En Hij moet toch ook zien wat de goddelozen met “de weduwe en de vreemdeling” doen: die doden zij (Ps 94:6). Deze misdaden bewijzen een bijzondere harteloosheid en wreedheid. De weduwe, vreemdeling en wees zijn uiterst kwetsbare mensen. Zij hebben vaak niet veel meer dan hun leven. Tegenover hen bewijzen de goddelozen dat ze niet alleen op vermeerdering van hun bezit uit zijn, maar dat ze uit moordlust handelen.

In dit licht is wat Jakobus profetisch over hen in zijn brief schrijft, aansprekend: “Reine en onbevlekte godsdienst voor God en de Vader is dit: wezen en weduwen te bezoeken in hun verdrukking” (Jk 1:27a). Het is geen oproep om bij hen op visite te gaan voor een praatje, maar hen te bezoeken met het oog op hun noden.

De kwellende vraag van de psalmist in verband hiermee is, waar de zorg van de HEERE voor deze weerloze mensen is. Hij heeft Zich immers speciaal voor hen garant gesteld (Dt 10:17-18; Ps 68:6). Hij lijkt echter onverschillig te zijn voor wat Zijn volk, Zijn eigendom en de kwetsbare groepen mensen wordt aangedaan. De goddelozen kunnen hun gang gaan zonder enige vrees voor het oordeel van God.

Hebben die goddelozen dan toch gelijk als zij in hun verwaandheid zeggen: “De HEERE ziet het niet, de God van Jakob merkt het niet” (Ps 94:7; vgl. Ps 73:11)? Dat de goddelozen ongestoord hun gang kunnen gaan, lijkt hun woorden te bevestigen. Wat kan de Godvrezende daar tegenin brengen? Hij begrijpt niet hoe God dit kan toelaten, terwijl hij weet dat God toch Zijn eer zal handhaven. Hij kan dit niet met elkaar rijmen.

In de tijd van genade waarin wij leven is “Hij Die nu tegenhoudt” (2Th 2:7), dat is de Heilige Geest, nog aanwezig om de volle openbaring van het kwaad tegen te houden. Als binnenkort de gemeente wordt opgenomen, woont de Heilige Geest ook niet meer op aarde. Dan zal het kwaad ongebreideld zijn gang kunnen gaan. Gedurende die tijd wordt het overblijfsel van Israël zwaar vervolgd door hun eigen koning, de antichrist. Het is te vergelijken met David die vervolgd werd door Saul en later door Absalom.

Copyright information for DutKingComments