Psalms 96:1

Inleiding

De oproep aan het volk Israël in Psalm 95 om de HEERE als een groot Koning te prijzen (Ps 95:1-7) wordt in de nu volgende psalmen (Psalmen 96-100) ook gedaan aan de volken (vgl. Mt 24:14; Js 12:4). Daarin wordt niet het koningschap van David, maar dat van de HEERE, dat is de Heer Jezus, bezongen:

Psalm 96 begint met: “Zingt voor de HEERE een nieuw lied” (Ps 96:1).

Psalm 97 begint met: “De HEERE regeert” [letterlijk “de HEERE is Koning”] (Ps 97:1).

Psalm 98 begint met: “Zingt voor de HEERE een nieuw lied” (Ps 98:1).

Psalm 99 begint met: “De HEERE regeert” [letterlijk “de HEERE is Koning”] (Ps 99:1).

Psalm 100 begint met: “Juich de HEERE, heel de aarde” (Ps 100:1).

Davids koningschap en dat van de Heer Jezus zijn op het nauwst met elkaar verbonden, want de grote Zoon van David is de HEERE van de legermachten. Deze verzen zien vooruit naar de vervulling van de beloften, wanneer de HEERE openlijk Zijn gezag over de naties uitoefent.

Psalm 96 is nagenoeg woordelijk gelijk aan het middelste deel van het loflied in 1 Kronieken 16 (1Kr 16:23-33). Hierdoor weten we dat deze psalm door David is geschreven. David geeft in 1 Kronieken 16 opdracht om de HEERE te loven door de dienst van Asaf en zijn broeders (1Kr 16:7). Dit loflied is een samenstelling van gedeelten uit diverse psalmen, waaronder Psalm 96.

1 Kronieken 16 sluit de beschrijving van de grote gebeurtenis van het plaatsen van de ark in Jeruzalem, de koningsstad, af. Daarmee wordt de openbare aanbidding van God gedurende de regering van David bevestigd. In het opbrengen van de ark naar Jeruzalem zien we een beeld van de komst van de Messias naar de aarde om te gaan regeren. Dat de ark is binnengebracht (1Kr 16:1), betekent profetisch dat in Psalmen 96-100 Christus gezien wordt als al gekomen en dat Hij Zijn plaats als Koning heeft ingenomen! God heeft Zijn eerstgeboren Zoon in de wereld ingebracht (Hb 1:6; Ps 89:28).

Een nieuw lied voor de HEERE

De Septuaginta – de Griekse vertaling van het Oude Testament – heeft als opschrift boven deze psalm: Toen het huis [dat is de tabernakel] gebouwd werd na de ballingschap [dat is die van de ark gedurende de tijd dat deze in handen van de Filistijnen was gekomen], een lied van David.

De oproep klinkt tot de volken om “voor de HEERE een nieuw lied” te zingen (Ps 96:1). Het eerste lied dat in de Bijbel wordt gezongen, is het lied van Mozes (Ex 15:1-18). Het wordt gezongen onmiddellijk na de verlossing uit Egypte. Ook hier, in Psalmen 96-100, worden alle mensen opgeroepen om te zingen omdat de redding van de HEERE in en door de Heer Jezus gekomen is: Jezus betekent de HEERE, Jahweh, redt.

Een lied komt na verlossing, zoals in Exodus 15. Een nieuw lied komt na een nieuwe verlossing van de HEERE (vgl. Kl 3:22-23). De uitdrukking ‘nieuw lied’ komt zeven keer voor in het Oude Testament, waarvan zes keer in Psalmen (Ps 33:3; Ps 40:4; Ps 96:1; Ps 98:1; Ps 144:9; Ps 149:1), en één keer in Jesaja (Js 42:10). In het Nieuwe Testament komt het twee keer in Openbaring voor (Op 5:9; Op 14:3).

De oproep komt van Israël, dat Gods volk is. Zij zijn door de komst van de Messias uit de nood gered en in de zegen ingevoerd. Het is een nieuwe situatie in de geschiedenis van de wereld. Christus regeert en God wordt door de volken erkend. Dat vraagt om een nieuw lied van de volken (vgl. Ps 33:3). In de hemel wordt dan al een nieuw lied gezongen (Op 5:9-10).

“Heel de aarde” wordt opgeroepen om voor de HEERE te zingen. Het volk is overweldigd door de grote goedheid die hun deel is. Daarin willen ze de volken laten delen die met hen in verbinding zijn gebracht. De heerlijke gevolgen van de komst van Christus worden bezongen en iedereen wordt opgeroepen daarmee in te stemmen.

In Ps 96:2 klinkt nog een keer de oproep om voor de HEERE te zingen en Zijn Naam te loven. Het motief is het heil of de behoudenis van God die Hij voor Zijn volk heeft bewerkt. De volken moeten de boodschap daarvan “van dag tot dag” brengen, dat wil zeggen dat ze dat voortdurend, onophoudelijk, moeten doen. Zoals het volk Israël het brandoffer dagelijks, in de morgen en in de avond, aan de HEERE moet brengen (Ex 29:38-42), zo zal ook in het vrederijk de offerande van lof (Ps 50:14) dagelijks opstijgen uit de mond van Israël (Psalm 95) en de volken (Psalm 96). Ja, het boek Psalmen eindigt in Psalm 150 met de woorden: “Laat alles wat adem heeft de HEERE loven. Halleluja!” (Ps 150:6).

Zo worden wij ook opgeroepen om Gods behoudenis elke dag uit te dragen, overal waar Hij ons daarvoor de gelegenheid geeft. Dat is tot Zijn eer en mogelijk tot eeuwige zegen van iemand die ons getuigenis hoort.

De opdracht luidt om “onder de heidenvolken Zijn eer” te vertellen (Ps 96:3). Zijn eer wordt gezien in “Zijn wonderen”. We kunnen hierbij denken aan de wonderen die Hij heeft gedaan in Egypte bij de bevrijding van Zijn volk uit de slavernij. We kunnen het toepassen op het wonder van onze verlossing uit de macht van de zonde en de talrijke wonderen die Hij in ons leven heeft gedaan.

De HEERE is inderdaad “groot en zeer te prijzen” (Ps 96:4). Hij is niet ‘groter dan’, maar Hij alleen is groot in absolute zin, Hij is oneindig, onvergelijkbaar groot (Ps 77:14). Daarom is alleen Hij het waard om zeer te prijzen. Hij is zeker “boven alle goden” verheven en daar tegelijk “ontzagwekkend” boven verheven. Ontzagwekkend betekent ‘geducht’, ‘te vrezen’ (vgl. Ps 66:3; 5). Zijn grootheid boezemt ontzag in.

Bij “goden” kunnen we, gezien het verband hier, het best aan engelen of rechtspersonen, wezens met een bepaald gezag, denken. Maar ze vallen in het niet bij Hem. Ze zijn uiterst beperkte schepselen, zowel wat hun persoon als wat hun capaciteiten betreft. Engelen kunnen machtig zijn, maar God is Almachtig. Hij heeft alle macht in de hemel en op de aarde (Mt 28:18).

De volken hebben hun goden (Ps 96:5; 1Ko 8:5-6; vgl. Dt 4:19). Deze goden zijn gevallen engelen ofwel demonen. Afgoden zijn dode stukken materie (Js 2:8; Js 44:9-20). Daarachter gaan demonen schuil (1Ko 10:19-20). God heeft de materie geschapen. De mens neemt in zijn grote dwaasheid dode materie om die te aanbidden. Afgoden zijn niets, nietigheden (1Ko 8:4). Het zijn schepselen van de verbeelding van de mens (Js 40:19-20; vgl. Rm 1:21) onder inspiratie van demonen. Tegenover de inbeelding van de mens staat de HEERE Die “de hemel gemaakt” heeft. Hij heeft het hele terrein van de hemel gemaakt en daarom mag alleen Hij aanbeden worden. Hij geeft Zijn eer aan geen ander (Js 2:17-18; Js 42:8).

Alles wat “voor Zijn aangezicht” is, dat wil zeggen alles wat zich in Zijn tegenwoordigheid bevindt, straalt majesteit en glorie uit (Ps 96:6). Wat zich in Zijn tegenwoordigheid bevindt, weerspiegelt de kenmerken van Zijn Wezen. Hij legt Zijn majesteit en glorie op alles om Hem heen. Zo is het ook “in Zijn heiligdom” te midden van Zijn volk.

In het parallelle gedeelte in 1 Kronieken 16 staat “in Zijn plaats”, en dat betekent ‘de hemel’ (1Kr 16:27). Als de Heer Jezus terugkomt, zal die viervoudige heerlijkheid die hier in Ps 96:6 wordt genoemd, ook zichtbaar worden vanuit Sion, Zijn heiligdom op aarde. Daar zijn “macht en luister”, wat wil zeggen dat Zijn heiligdom de bron van macht is en vandaaruit zichtbaar wordt. En als Zijn macht zichtbaar wordt, wordt de luister, de alles overtreffende heerlijkheid van God zichtbaar.

Copyright information for DutKingComments